Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitbroeden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitbroeden from Dutch to English

uitbroeden:

uitbroeden verb (broed uit, broedt uit, broedde uit, broedden uit, uitgebroed)

  1. uitbroeden (broeden; warmhouden)
    to hatch out
    • hatch out verb (hatches out, hatched out, hatching out)

Conjugations for uitbroeden:

o.t.t.
  1. broed uit
  2. broedt uit
  3. broedt uit
  4. broeden uit
  5. broeden uit
  6. broeden uit
o.v.t.
  1. broedde uit
  2. broedde uit
  3. broedde uit
  4. broedden uit
  5. broedden uit
  6. broedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgebroed
  2. hebt uitgebroed
  3. heeft uitgebroed
  4. hebben uitgebroed
  5. hebben uitgebroed
  6. hebben uitgebroed
v.v.t.
  1. had uitgebroed
  2. had uitgebroed
  3. had uitgebroed
  4. hadden uitgebroed
  5. hadden uitgebroed
  6. hadden uitgebroed
o.t.t.t.
  1. zal uitbroeden
  2. zult uitbroeden
  3. zal uitbroeden
  4. zullen uitbroeden
  5. zullen uitbroeden
  6. zullen uitbroeden
o.v.t.t.
  1. zou uitbroeden
  2. zou uitbroeden
  3. zou uitbroeden
  4. zouden uitbroeden
  5. zouden uitbroeden
  6. zouden uitbroeden
en verder
  1. ben uitgebroed
  2. bent uitgebroed
  3. is uitgebroed
  4. zijn uitgebroed
  5. zijn uitgebroed
  6. zijn uitgebroed
diversen
  1. broed uit!
  2. broedt uit!
  3. uitgebroed
  4. uitbroedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitbroeden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
hatch out broeden; uitbroeden; warmhouden

Related Definitions for "uitbroeden":

  1. op de eieren zitten tot de jongen eruit komen1
    • de kip heeft drie eieren uitgebroed1

Wiktionary Translations for uitbroeden:

uitbroeden
verb
  1. eieren verwarmen totdat deze uitkomen
uitbroeden
verb
  1. to keep an egg warm