Dutch

Detailed Translations for aaneengesloten from Dutch to English

aaneengesloten:

aaneengesloten adj

  1. aaneengesloten (een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd)
  2. aaneengesloten (aaneengeregen)
  3. aaneengesloten (onophoudelijk; ononderbroken; voortdurend; )
  4. aaneengesloten
    banded
    – Characterized by row or column-specific formatting. Often describes rows or columns of data that use alternating colors or shading to enhance readability. 1

Translation Matrix for aaneengesloten:

NounRelated TranslationsOther Translations
joint draai; geleding; gelid; gewricht; gewrichtsknobbel; kink; knoop; kronkel; las; lasnaad; lus; lusvormige kromming; rij manschappen; stickie; verbinding van beenderen; verbinding van lichaamsdelen; welnaad
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
banded aaneengesloten
continuous aaneengesloten; aanhoudend; continu; continue; doorlopend; onafgebroken; ononderbroken; onophoudelijk; voortdurend aanhoudend; aldoor; almaar; altijd; altijddurend; constant; continu; continue; de hele tijd; doorgaand; doorlopend; eeuwig; gedurig; immer; onafgebroken; onafgelaten; ononderbroken; onophoudelijk; permanent; steeds; telkens; voortdurend
interconnected aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
interdependent aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
joint aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd algemeen; gemeenschappelijk; meer personen betreffend
unceasing aaneengesloten; aanhoudend; continu; continue; doorlopend; onafgebroken; ononderbroken; onophoudelijk; voortdurend aldoor; almaar; altijd; altijddurend; constant; continu; continue; de hele tijd; doorlopend; eeuwig; gedurig; immer; ononderbroken; onophoudelijk; permanent; steeds; telkens; voortdurend
unifying aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
uninterrupted aaneengesloten; aanhoudend; continu; continue; doorlopend; onafgebroken; ononderbroken; onophoudelijk; voortdurend aanhoudend; aldoor; almaar; constant; continue; de hele tijd; gedurig; onafgebroken; onafgelaten; ongehinderd; ongemoeid; ongestoord; ononderbroken; onophoudelijk; onverstoord; steeds; telkens; voortdurend; vrijuit
ModifierRelated TranslationsOther Translations
associated aaneengesloten; een eenheid vormend; samenhangend; verbonden; verenigd
connected together aaneengeregen; aaneengesloten

aaneengesloten form of aaneensluiten:

aaneensluiten verb (sluit aaneen, sloot aaneen, sloten aaneen, aaneengesloten)

  1. aaneensluiten (klieken)
    to close the ranks
    • close the ranks verb (closes the ranks, closed the ranks, closing the ranks)

Conjugations for aaneensluiten:

o.t.t.
  1. sluit aaneen
  2. sluit aaneen
  3. sluit aaneen
  4. sluiten aaneen
  5. sluiten aaneen
  6. sluiten aaneen
o.v.t.
  1. sloot aaneen
  2. sloot aaneen
  3. sloot aaneen
  4. sloten aaneen
  5. sloten aaneen
  6. sloten aaneen
v.t.t.
  1. heb aaneengesloten
  2. hebt aaneengesloten
  3. heeft aaneengesloten
  4. hebben aaneengesloten
  5. hebben aaneengesloten
  6. hebben aaneengesloten
v.v.t.
  1. had aaneengesloten
  2. had aaneengesloten
  3. had aaneengesloten
  4. hadden aaneengesloten
  5. hadden aaneengesloten
  6. hadden aaneengesloten
o.t.t.t.
  1. zal aaneensluiten
  2. zult aaneensluiten
  3. zal aaneensluiten
  4. zullen aaneensluiten
  5. zullen aaneensluiten
  6. zullen aaneensluiten
o.v.t.t.
  1. zou aaneensluiten
  2. zou aaneensluiten
  3. zou aaneensluiten
  4. zouden aaneensluiten
  5. zouden aaneensluiten
  6. zouden aaneensluiten
diversen
  1. sluit aaneen!
  2. sluit aaneen!
  3. aaneengesloten
  4. aaneensluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aaneensluiten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
close the ranks aaneensluiten; klieken

Wiktionary Translations for aaneensluiten:


Cross Translation:
FromToVia
aaneensluiten squeeze; strech; wind up; rack; strain; stress; tense; tighten; oppress; pinch; squash; lock up; shut up; put away; stow; confine; enclose; condense; shake hands; keep; stay serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).