Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. floepen:


Dutch

Detailed Translations for floepen from Dutch to English

floepen:

floepen verb (floep, floept, floepte, floepten, gefloept)

  1. floepen (wegglippen; glippen)
    to sneak; to slip; to make a slip; to steal
    • sneak verb (sneaks, sneaked, sneaking)
    • slip verb (slips, slipped, slipping)
    • make a slip verb (makes a slip, made a slip, making a slip)
    • steal verb (steals, stole, stealing)

Conjugations for floepen:

o.t.t.
  1. floep
  2. floept
  3. floept
  4. floepen
  5. floepen
  6. floepen
o.v.t.
  1. floepte
  2. floepte
  3. floepte
  4. floepten
  5. floepten
  6. floepten
v.t.t.
  1. heb gefloept
  2. hebt gefloept
  3. heeft gefloept
  4. hebben gefloept
  5. hebben gefloept
  6. hebben gefloept
v.v.t.
  1. had gefloept
  2. had gefloept
  3. had gefloept
  4. hadden gefloept
  5. hadden gefloept
  6. hadden gefloept
o.t.t.t.
  1. zal floepen
  2. zult floepen
  3. zal floepen
  4. zullen floepen
  5. zullen floepen
  6. zullen floepen
o.v.t.t.
  1. zou floepen
  2. zou floepen
  3. zou floepen
  4. zouden floepen
  5. zouden floepen
  6. zouden floepen
diversen
  1. floep!
  2. floept!
  3. gefloept
  4. floepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for floepen:

NounRelated TranslationsOther Translations
slip abuis; blunder; domheid; dwaling; flater; fout; giller; glooiing; glooiingshoek; misgreep; misslag; onderbroek; onderjurk; overtrek; slip; slipje; spreekfout; vergissing; verspreking
sneak gladjanus; gluiperd
steal afsnoepen
VerbRelated TranslationsOther Translations
make a slip floepen; glippen; wegglippen verbabbelen; verpraten; verspreken
slip floepen; glippen; wegglippen glibberen; glijden; glippen; onderuitgaan; ontglippen; ontschieten; ontvallen; per ongeluk zeggen; slippen; strompelen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten
sneak floepen; glippen; wegglippen kruipen; sluipen
steal floepen; glippen; wegglippen achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; afsnoepen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken