Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. opensnijden:
  2. Wiktionary:
    • opensnijden → slit


Dutch

Detailed Translations for opensnijden from Dutch to English

opensnijden:

opensnijden verb (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)

  1. opensnijden
    to cut up
    • cut up verb (cuts up, cut up, cutting up)

Conjugations for opensnijden:

o.t.t.
  1. snijd open
  2. snijdt open
  3. snijdt open
  4. snijden open
  5. snijden open
  6. snijden open
o.v.t.
  1. sneed open
  2. sneed open
  3. sneed open
  4. sneden open
  5. sneden open
  6. sneden open
v.t.t.
  1. heb opengesneden
  2. hebt opengesneden
  3. heeft opengesneden
  4. hebben opengesneden
  5. hebben opengesneden
  6. hebben opengesneden
v.v.t.
  1. had opengesneden
  2. had opengesneden
  3. had opengesneden
  4. hadden opengesneden
  5. hadden opengesneden
  6. hadden opengesneden
o.t.t.t.
  1. zal opensnijden
  2. zult opensnijden
  3. zal opensnijden
  4. zullen opensnijden
  5. zullen opensnijden
  6. zullen opensnijden
o.v.t.t.
  1. zou opensnijden
  2. zou opensnijden
  3. zou opensnijden
  4. zouden opensnijden
  5. zouden opensnijden
  6. zouden opensnijden
en verder
  1. ben opengesneden
  2. bent opengesneden
  3. is opengesneden
  4. zijn opengesneden
  5. zijn opengesneden
  6. zijn opengesneden
diversen
  1. snijd open!
  2. snijdt open!
  3. opengesneden
  4. opensnijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opensnijden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
cut up opensnijden fout knippen; hakken; in stukken hakken; kleinmaken; snipperen; verknippen; versnijden; versnipperen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
cut up verscheurd

Wiktionary Translations for opensnijden:

opensnijden
verb
  1. cut a narrow opening
  2. split into two parts