Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitspelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitspelen from Dutch to English

uitspelen:

uitspelen verb (speel uit, speelt uit, speelde uit, speelden uit, uitgespeeld)

  1. uitspelen
    to play out; to finish
    • play out verb (plays out, played out, playing out)
    • finish verb (finishes, finished, finishing)

Conjugations for uitspelen:

o.t.t.
  1. speel uit
  2. speelt uit
  3. speelt uit
  4. spelen uit
  5. spelen uit
  6. spelen uit
o.v.t.
  1. speelde uit
  2. speelde uit
  3. speelde uit
  4. speelden uit
  5. speelden uit
  6. speelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespeeld
  2. hebt uitgespeeld
  3. heeft uitgespeeld
  4. hebben uitgespeeld
  5. hebben uitgespeeld
  6. hebben uitgespeeld
v.v.t.
  1. had uitgespeeld
  2. had uitgespeeld
  3. had uitgespeeld
  4. hadden uitgespeeld
  5. hadden uitgespeeld
  6. hadden uitgespeeld
o.t.t.t.
  1. zal uitspelen
  2. zult uitspelen
  3. zal uitspelen
  4. zullen uitspelen
  5. zullen uitspelen
  6. zullen uitspelen
o.v.t.t.
  1. zou uitspelen
  2. zou uitspelen
  3. zou uitspelen
  4. zouden uitspelen
  5. zouden uitspelen
  6. zouden uitspelen
en verder
  1. ben uitgespeeld
  2. bent uitgespeeld
  3. is uitgespeeld
  4. zijn uitgespeeld
  5. zijn uitgespeeld
  6. zijn uitgespeeld
diversen
  1. speel uit!
  2. speelt uit!
  3. uitgespeeld
  4. uitspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitspelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
finish afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; end; fineer; finish; finishlijn; meet; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken
VerbRelated TranslationsOther Translations
finish uitspelen aankomen; afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; garneren; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; naar einde toewerken; opdrinken; opeten; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; opruimen; opsmukken; perfectioneren; regelen; reinigen; schoonmaken; schotels garneren; stoppen; ten einde lopen; uitdrinken; uithalen; uitkrijgen; uitmesten; uitpraten; uitruimen; uitspreken; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
play out uitspelen

Wiktionary Translations for uitspelen:


Cross Translation:
FromToVia
uitspelen throw; cast; pitch; toss; spit up; spit jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.