Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitzenden:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for uitzenden:
    • transmit


Dutch

Detailed Translations for uitzenden from Dutch to English

uitzenden:

uitzenden verb (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)

  1. uitzenden (rondstralen; uitstralen; zenden)
    to emit; to emanate; to exude; to send out
    • emit verb (emits, emitted, emitting)
    • emanate verb (emanates, emanated, emanating)
    • exude verb (exudes, exuded, exuding)
    • send out verb (sends out, sent out, sending out)
  2. uitzenden (tewerkstellen; detacheren)
    to employ; set to work; to hire
  3. uitzenden (rondstrooien; verspreiden; verdeler; )
    to spread; to disperse; to scatter; cast around; to sprinkle; to strew about; to sow; to toss about
    • spread verb (spreads, spread, spreading)
    • disperse verb (disperses, dispersed, dispersing)
    • scatter verb (scatters, scattered, scattering)
    • sprinkle verb (sprinkles, sprinkled, sprinkling)
    • strew about verb (strews about, strewed about, strewing about)
    • sow verb (sows, sowed, sowing)
    • toss about verb (tosses about, tossed about, tossing about)
  4. uitzenden
    to broadcast
    – In wireless networking, for a wireless router or access point to transmit its service set identifier (SSID) every few seconds so that computers and devices can detect and connect to the network. 1
    • broadcast verb (broadcasts, broadcasted, broadcasting)

Conjugations for uitzenden:

o.t.t.
  1. zend uit
  2. zendt uit
  3. zendt uit
  4. zenden uit
  5. zenden uit
  6. zenden uit
o.v.t.
  1. zond uit
  2. zond uit
  3. zond uit
  4. zonden uit
  5. zonden uit
  6. zonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgezonden
  2. bent uitgezonden
  3. is uitgezonden
  4. zijn uitgezonden
  5. zijn uitgezonden
  6. zijn uitgezonden
v.v.t.
  1. was uitgezonden
  2. was uitgezonden
  3. was uitgezonden
  4. waren uitgezonden
  5. waren uitgezonden
  6. waren uitgezonden
o.t.t.t.
  1. zal uitzenden
  2. zult uitzenden
  3. zal uitzenden
  4. zullen uitzenden
  5. zullen uitzenden
  6. zullen uitzenden
o.v.t.t.
  1. zou uitzenden
  2. zou uitzenden
  3. zou uitzenden
  4. zouden uitzenden
  5. zouden uitzenden
  6. zouden uitzenden
diversen
  1. zend uit!
  2. zendt uit!
  3. uitgezonden
  4. uitzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
broadcast programma; radio; radioprogramma; uitzending
sow zeug; zeugen
spread banket; beleg; broodbeleg; feestdiner; feestmaal; smulpartij; spreiding
VerbRelated TranslationsOther Translations
broadcast uitzenden nieuwsberichten omroepen; omroepen; programma uitzenden
cast around rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien
disperse rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvliegen; uitwaaieren; uitzwermen; verdrijven; verjagen; verspreiden; waaieren; wegdrijven; wegjagen; zich verspreiden
emanate rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden straling uitzenden
emit rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden emitteren; straling uitzenden
employ detacheren; tewerkstellen; uitzenden aangrijpen; aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in dienst nemen; inhuren; toepassen; utiliseren
exude rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden afdruipen; afdruppelen; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken
hire detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aantrekken; afhuren; in dienst nemen; inhuren
scatter rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvliegen
send out rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden
set to work detacheren; tewerkstellen; uitzenden
sow rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; uitstrooien; uitzaaien; zaaien
spread rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien een boodschap uitdragen; klaar leggen; spreiden; uitdragen; uitspreiden; uitwrijven; verkondigen; verwijden; voortwoekeren; wijder maken; zich verder verspreiden
sprinkle rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien begieten; besprenkelen; besproeien; gieten; schenken; sprenkelen; uitstorten; water geven
strew about rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien
toss about rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
broadcast broadcast-
spread gespreid

Related Definitions for "uitzenden":

  1. ergens naar toe sturen met een speciale opdracht2
    • hij is als arts uitgezonden naar China2
  2. via radio of televisie laten horen of zien2
    • de film wordt vanavond uitgezonden2

Wiktionary Translations for uitzenden:

uitzenden
verb
  1. straling uitzenden
    • uitzendenemit
  2. een programma uitzenden
uitzenden
verb
  1. to send out or give off
  2. to broadcast
  3. to send out a signal
past
  1. to transmit a message or signal via radio waves or electronic means
noun
  1. a radio or TV transmission on air

Cross Translation:
FromToVia
uitzenden detach; untie; unfasten; uncouple détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général)

Related Translations for uitzenden