Dutch

Detailed Translations for afsnauwen from Dutch to Spanish

afsnauwen:

Conjugations for afsnauwen:

o.t.t.
  1. snauw af
  2. snauwt af
  3. snauwt af
  4. snauwen af
  5. snauwen af
  6. snauwen af
o.v.t.
  1. snauwde af
  2. snauwde af
  3. snauwde af
  4. snauwden af
  5. snauwden af
  6. snauwden af
v.t.t.
  1. heb afgesnauwd
  2. hebt afgesnauwd
  3. heeft afgesnauwd
  4. hebben afgesnauwd
  5. hebben afgesnauwd
  6. hebben afgesnauwd
v.v.t.
  1. had afgesnauwd
  2. had afgesnauwd
  3. had afgesnauwd
  4. hadden afgesnauwd
  5. hadden afgesnauwd
  6. hadden afgesnauwd
o.t.t.t.
  1. zal afsnauwen
  2. zult afsnauwen
  3. zal afsnauwen
  4. zullen afsnauwen
  5. zullen afsnauwen
  6. zullen afsnauwen
o.v.t.t.
  1. zou afsnauwen
  2. zou afsnauwen
  3. zou afsnauwen
  4. zouden afsnauwen
  5. zouden afsnauwen
  6. zouden afsnauwen
diversen
  1. snauw af!
  2. snauwt af!
  3. afgesnauwd
  4. afsnauwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsnauwen [znw.] noun

  1. afsnauwen (uitvallen tegen)
    el insultar; el desatarse contra; el lanzarse contra

Translation Matrix for afsnauwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
desatarse contra afsnauwen; uitvallen tegen
insultar afsnauwen; uitvallen tegen
lanzarse contra afsnauwen; uitvallen tegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
decir con aspereza afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
desatarse contra donderen; foeteren; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; uitvaren tegen; vloeken
espetar afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen aan de spies rijgen; spietsen
estallar afsnauwen; uitvallen tegen aan stukken springen; aanleren; barsten; breken; eigen maken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; leren; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; vanaf springen; verwerven
hablar bruscamente afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen
hablar con dureza afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
hablar ásperamente afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
insultar belasteren; beledigen; beschimpen; bespotten; foeteren; ketteren; kwaadspreken; lasteren; schelden; smaden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
ladrar afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen blaffen; brullen; het uitgillen; keffen; uitroepen; uitschreeuwen
ladrar a una persona afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
regañar de mala manera afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
soltarle un bufido a una persona afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen