Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. bewandelen:


Dutch

Detailed Translations for bewandelen from Dutch to Spanish

bewandelen:

bewandelen verb (bewandel, bewandelt, bewandelde, bewandelden, bewandeld)

  1. bewandelen (betreden; te voet afleggen; belopen)
    tomar; pisar

Conjugations for bewandelen:

o.t.t.
  1. bewandel
  2. bewandelt
  3. bewandelt
  4. bewandelen
  5. bewandelen
  6. bewandelen
o.v.t.
  1. bewandelde
  2. bewandelde
  3. bewandelde
  4. bewandelden
  5. bewandelden
  6. bewandelden
v.t.t.
  1. heb bewandeld
  2. hebt bewandeld
  3. heeft bewandeld
  4. hebben bewandeld
  5. hebben bewandeld
  6. hebben bewandeld
v.v.t.
  1. had bewandeld
  2. had bewandeld
  3. had bewandeld
  4. hadden bewandeld
  5. hadden bewandeld
  6. hadden bewandeld
o.t.t.t.
  1. zal bewandelen
  2. zult bewandelen
  3. zal bewandelen
  4. zullen bewandelen
  5. zullen bewandelen
  6. zullen bewandelen
o.v.t.t.
  1. zou bewandelen
  2. zou bewandelen
  3. zou bewandelen
  4. zouden bewandelen
  5. zouden bewandelen
  6. zouden bewandelen
diversen
  1. bewandel!
  2. bewandelt!
  3. bewandeld
  4. bewandelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bewandelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
tomar beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
pisar belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen betreden; treden
tomar belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; benutten; beroeren; betrappen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; eten; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; toepassen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten; zwelgen