Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. hanteren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for hanteren from Dutch to Spanish

hanteren:

hanteren verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)

  1. hanteren (bezigen; gebruiken; gebruik maken van)

Conjugations for hanteren:

o.t.t.
  1. hanteer
  2. hanteert
  3. hanteert
  4. hanteren
  5. hanteren
  6. hanteren
o.v.t.
  1. hanteerde
  2. hanteerde
  3. hanteerde
  4. hanteerden
  5. hanteerden
  6. hanteerden
v.t.t.
  1. heb gehanteerd
  2. hebt gehanteerd
  3. heeft gehanteerd
  4. hebben gehanteerd
  5. hebben gehanteerd
  6. hebben gehanteerd
v.v.t.
  1. had gehanteerd
  2. had gehanteerd
  3. had gehanteerd
  4. hadden gehanteerd
  5. hadden gehanteerd
  6. hadden gehanteerd
o.t.t.t.
  1. zal hanteren
  2. zult hanteren
  3. zal hanteren
  4. zullen hanteren
  5. zullen hanteren
  6. zullen hanteren
o.v.t.t.
  1. zou hanteren
  2. zou hanteren
  3. zou hanteren
  4. zouden hanteren
  5. zouden hanteren
  6. zouden hanteren
en verder
  1. is gehanteerd
  2. zijn gehanteerd
diversen
  1. hanteer!
  2. hanteert!
  3. gehanteerd
  4. hanterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hanteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
emplear huren; in dienst nemen; inhuren
iniciar aansnijden; entameren
introducir erin brengen; inbrengen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aprovechar bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aanwenden; benutten; consumeren; eten; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; profiteren; toepassen; tot zich nemen; uitbuiten; utiliseren; verbruiken; verorberen; voordeel trekken; vreten
consumir bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aanwenden; benutten; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; nuttigen; opeten; oppeuzelen; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verstoken; verteren; verwerken; vreten
emplear bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; bezigen; detacheren; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitbuiten; uitzenden
hacer uso de bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren
iniciar bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; gang maken; gangmaken; gebruik maken van; gebruiken; hard draven; iets op touw zetten; in werking stellen; initiëren; inleiden; inwerken; inzet tonen; inzetten; ondernemen; op gang brengen; openen; opstarten; prepareren; regelen; starten; toepassen; van start gaan; voorbereiden op
introducir bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren inbrengen; initiëren; introduceren; invoegen; invoeren; kennis laten maken; op gang brengen; voorstellen
usar bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; drugs consumeren; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; uitbuiten; utiliseren; verbruiken
utilizar bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; uitbuiten; utiliseren

Wiktionary Translations for hanteren:


Cross Translation:
FromToVia
hanteren manipular; manejar manier — Prendre, tâter, toucher avec la main, pour s'en servir ou pour évaluer.

Related Translations for hanteren