Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. mousseren:


Dutch

Detailed Translations for mousseren from Dutch to Spanish

mousseren:

mousseren verb (mousseer, mousseert, mousseerde, mousseerden, gemousseerd)

  1. mousseren (sprankelen; opbruisen; tintelen)

Conjugations for mousseren:

o.t.t.
  1. mousseer
  2. mousseert
  3. mousseert
  4. mousseren
  5. mousseren
  6. mousseren
o.v.t.
  1. mousseerde
  2. mousseerde
  3. mousseerde
  4. mousseerden
  5. mousseerden
  6. mousseerden
v.t.t.
  1. heb gemousseerd
  2. hebt gemousseerd
  3. heeft gemousseerd
  4. hebben gemousseerd
  5. hebben gemousseerd
  6. hebben gemousseerd
v.v.t.
  1. had gemousseerd
  2. had gemousseerd
  3. had gemousseerd
  4. hadden gemousseerd
  5. hadden gemousseerd
  6. hadden gemousseerd
o.t.t.t.
  1. zal mousseren
  2. zult mousseren
  3. zal mousseren
  4. zullen mousseren
  5. zullen mousseren
  6. zullen mousseren
o.v.t.t.
  1. zou mousseren
  2. zou mousseren
  3. zou mousseren
  4. zouden mousseren
  5. zouden mousseren
  6. zouden mousseren
diversen
  1. mousseer!
  2. mousseert!
  3. gemousseerd
  4. mousserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for mousseren:

NounRelated TranslationsOther Translations
burbujear geborrel; opbruising
VerbRelated TranslationsOther Translations
burbujear mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen klingelen; rinkelen; sakkeren; tingelen; tinkelen
chispear mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen fonkelen; glimmen; glinsteren; klingelen; rinkelen; schitteren; tingelen; tinkelen; vonken
espumar mousseren; opbruisen; sprankelen; tintelen schuim vormen; schuimen