Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. voortjagen:


Dutch

Detailed Translations for voortjagen from Dutch to Spanish

voortjagen:

voortjagen verb (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)

  1. voortjagen (opjagen; jachten; ophitsen; opdrijven)
  2. voortjagen (voortdrijven; wegjagen; aanzwiepen; opdrijven)

Conjugations for voortjagen:

o.t.t.
  1. jaag voort
  2. jaagt voort
  3. jaagt voort
  4. jagen voort
  5. jagen voort
  6. jagen voort
o.v.t.
  1. joeg voort
  2. joeg voort
  3. joeg voort
  4. joegen voort
  5. joegen voort
  6. joegen voort
v.t.t.
  1. heb voortgejaagd
  2. hebt voortgejaagd
  3. heeft voortgejaagd
  4. hebben voortgejaagd
  5. hebben voortgejaagd
  6. hebben voortgejaagd
v.v.t.
  1. had voortgejaagd
  2. had voortgejaagd
  3. had voortgejaagd
  4. hadden voortgejaagd
  5. hadden voortgejaagd
  6. hadden voortgejaagd
o.t.t.t.
  1. zal voortjagen
  2. zult voortjagen
  3. zal voortjagen
  4. zullen voortjagen
  5. zullen voortjagen
  6. zullen voortjagen
o.v.t.t.
  1. zou voortjagen
  2. zou voortjagen
  3. zou voortjagen
  4. zouden voortjagen
  5. zouden voortjagen
  6. zouden voortjagen
diversen
  1. jaag voort!
  2. jaagt voort!
  3. voortgejaagd
  4. voortjagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voortjagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
correr hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen
empujar aanstoten; porren
impulsar aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren; voortstuwen
VerbRelated TranslationsOther Translations
apresurar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aanblazen; aanjagen; aanpoten; aansporen; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; accelereren; gas geven; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppoken; opruien; opschieten; opstoken; optrekken van auto; overhaasten; poken; porren; reppen; snellen; spoeden; stoken; stressen; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
arrear aanzwiepen; opdrijven; voortdrijven; voortjagen; wegjagen
cazar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen afschieten; afvuren; azen; betrappen; najagen; nastreven; opjagen; prooizoeken; schieten; schoten lossen; sjezen; snappen; snel gaan; trachten te verkrijgen; vervolgen; vuren
correr jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aantrekken; afdruipen; dichttrekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; gaan; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; lopen; rennen; reppen; sijpelen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stappen; stromen; uitdruppelen; vlieden; vloeien; vluchten; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; wegschuiven; wegvluchten; zich voortbewegen
empujar aanzwiepen; opdrijven; voortdrijven; voortjagen; wegjagen aanduwen; aanjagen; aansporen; aanzetten; doordouwen; doorzetten; dringen; duwen; een por geven; iemand van de plaats dringen; indrukken; induwen; motiveren; opduwen; opendrukken; openstoten; opjutten; opzwepen; porren; sterk prikkelen; stoten; verdringen; voortbewegen; voortduwen; vooruitduwen
impulsar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen aandrijven; aanslingeren; aansporen; aanzetten; aanzwengelen; opkrikken; opwekken; opzwepen; prikkelen; sterk prikkelen; stimuleren; stuwen; voortstuwen; vooruitduwen; vooruitschoppen
rabiar jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; voortjagen foeteren; fulmineren; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitvaren tegen; woeden; woedend zijn