Dutch
Detailed Translations for wegzakken from Dutch to French
wegzakken:
-
wegzakken (indommelen; indutten; insluimeren)
somnoler; s'endormir; s'assoupir-
somnoler verb (somnole, somnoles, somnolons, somnolez, somnolent, somnolais, somnolait, somnolions, somnoliez, somnolaient, somnolai, somnolas, somnola, somnolâmes, somnolâtes, somnolèrent, somnolerai, somnoleras, somnolera, somnolerons, somnolerez, somnoleront)
-
s'endormir verb
-
s'assoupir verb
-
-
wegzakken (zakken in)
Conjugations for wegzakken:
o.t.t.
- zak weg
- zakt weg
- zakt weg
- zakken weg
- zakken weg
- zakken weg
o.v.t.
- zakte weg
- zakte weg
- zakte weg
- zakten weg
- zakten weg
- zakten weg
v.t.t.
- ben weggezakt
- bent weggezakt
- is weggezakt
- zijn weggezakt
- zijn weggezakt
- zijn weggezakt
v.v.t.
- was weggezakt
- was weggezakt
- was weggezakt
- waren weggezakt
- waren weggezakt
- waren weggezakt
o.t.t.t.
- zal wegzakken
- zult wegzakken
- zal wegzakken
- zullen wegzakken
- zullen wegzakken
- zullen wegzakken
o.v.t.t.
- zou wegzakken
- zou wegzakken
- zou wegzakken
- zouden wegzakken
- zouden wegzakken
- zouden wegzakken
diversen
- zak weg!
- zakt weg!
- weggezakt
- wegzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wegzakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
abaisser | wegzakken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abaisser | afbreken; breken; denigreren; erafhalen; fel bekritiseren; kleineren; neerbrengen; neerhalen; niveau verlagen; omlaagbrengen; omlaaghalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen | |
s'affaisser | wegzakken; zakken in | doorbuigen; doorzakken; ineenzakken; ineenzijgen; kelderen; uitbuiken; uitzakken; verzakken; zakken |
s'assoupir | indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken | |
s'endormir | indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken | doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden |
s'enfoncer | wegzakken; zakken in | afglijden; aftakelen; afzakken; galvaniseren; in elkaar zakken; invallen; inzakken; inzinken; vervallen; verzinken; wegglijden; wegzinken |
somnoler | indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken | doezelen; dommelen; dutten; gedachteloos zijn; sluimeren; soezen; suffen; verborgen aanwezig zijn |