Dutch

Detailed Translations for dominant from Dutch to French

dominant:


Translation Matrix for dominant:

NounRelated TranslationsOther Translations
notable notabel; notabele
premier koploper
OtherRelated TranslationsOther Translations
en avant voorop
ModifierRelated TranslationsOther Translations
d'abord dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanstaande; aanvankelijk; aanvoerend; aleer; alvoor; alvorens; eer; eerst; eerste; eerstvolgend; leidend; ten eerste; voor; vooraan; voordat; vooreerst; voorin; voorop
décisif dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; afdoend; beslissend; cruciaal; definitieve; doorslaggevend; eerste; elementair; essentieel; kardinaal; leidend; meestens; noodzakelijk; onmisbaar; onontbeerlijk; overtuigend; overwegend; van levensbelang; vereist; vitaal; voornaamst; wezenlijk
décisive dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; eerste; leidend
en avant dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; daarvoor; eerste; ervoor; leidend; voor; vooraan; voorin; voorop; voorover; vooruit; voorwaarts
en premier lieu dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; behalve dat; bovenal; bovendien; daarbij; daarenboven; daarvoor; eerste; ervoor; leidend; op de eerste plaats; ten eerste; voor; vooraan; vooral; vooreerst; voorin; voorop
en tête dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aan het hoofd; aanvoerend; daarvoor; eerste; ervoor; leidend; voor; vooraan; voorin; voorop
notable dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; behoorlijk; belangrijk; enorm; flink; fors; frappant; geziene; important; in het oog lopend; in het oog springend; opmerkelijk; opmerkenswaardig; opvallend; saillant; substantieel; treffend; van belang; welkome
premier dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; bovenst; bovenste; eerste; leidend; opperst; opperste
qui donne le ton dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande gezichtsbepalend; toonaangevend; vooropgaand; vooruitgaand
qui fait autorité dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; eerste; gezichtsbepalend; leidend; toonaangevend
sur le devant dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; daarvoor; eerste; ervoor; leidend; voor; vooraan; voorin; voorop
à l'avant dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanvoerend; daarvoor; eerste; ervoor; leidend; voor; vooraan; voorin; voorop
éminent dominant; gezaghebbend; maatgevend; toonaangevend; vooraanstaande aanmerkelijk; aanzienlijk; beduidend; befaamd; behoorlijk; deftig; enorm; fier; flink; fors; geacht; gedistingeerd; gezichtsbepalend; hooggeplaatst; hooggezeten; indrukwekkend; majestueus; nobel; parmant; parmantig; plechtig; plechtstatig; prominent; statig; toonaangevend; trots; vooraanstaand; vooraanstaande; voornaam; vorstelijk

Related Words for "dominant":

  • dominanter, dominantere, dominantst, dominantste, dominante

Wiktionary Translations for dominant:

dominant
noun
  1. vijfde trede van toonladder



French

Detailed Translations for dominant from French to Dutch

dominant:


dominer:

dominer verb (domine, domines, dominons, dominez, )

  1. dominer (avoir le dessus; contrôler; maîtriser; l'emporter sur)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren verb (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  2. dominer (maîtriser; retirer; apaiser; )
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verb (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verb (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  3. dominer (régner; gouverner)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  4. dominer (régner; gouverner)
    overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over
  5. dominer (régner; gouverner)
    heersen; heerschappij voeren
  6. dominer (croître; grandir; pousser; s'envoler)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien verb (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien verb (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
  7. dominer (contraindre; contenir; retenir; )
    bedwingen; in bedwang houden; beteugelen
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  8. dominer (brider; contrôler; réprimer; )
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  9. dominer (maîtriser; retenir; réprimer; )
    onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen
    • onderdrukken verb (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • terughouden verb (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  10. dominer (apprivoiser; soumettre; dompter; envahir; maîtriser)
    onderwerpen; onder gezag brengen
  11. dominer (vaincre; maîtriser; apprivoiser; )
    overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen
  12. dominer (commander; régir; gouverner; diriger; maîtriser)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  13. dominer (dépasser; surpasser)
    uittorenen; uitrijzen
    • uittorenen verb (toren uit, torent uit, torende uit, torenden uit, uitgetorend)
    • uitrijzen verb (rijs uit, rijst uit, rees uit, rezen uit, uitgerezen)

Conjugations for dominer:

Présent
  1. domine
  2. domines
  3. domine
  4. dominons
  5. dominez
  6. dominent
imparfait
  1. dominais
  2. dominais
  3. dominait
  4. dominions
  5. dominiez
  6. dominaient
passé simple
  1. dominai
  2. dominas
  3. domina
  4. dominâmes
  5. dominâtes
  6. dominèrent
futur simple
  1. dominerai
  2. domineras
  3. dominera
  4. dominerons
  5. dominerez
  6. domineront
subjonctif présent
  1. que je domine
  2. que tu domines
  3. qu'il domine
  4. que nous dominions
  5. que vous dominiez
  6. qu'ils dominent
conditionnel présent
  1. dominerais
  2. dominerais
  3. dominerait
  4. dominerions
  5. domineriez
  6. domineraient
passé composé
  1. ai dominé
  2. as dominé
  3. a dominé
  4. avons dominé
  5. avez dominé
  6. ont dominé
divers
  1. domine!
  2. dominez!
  3. dominons!
  4. dominé
  5. dominant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for dominer:

NounRelated TranslationsOther Translations
groeien accroissement; croissance; déploiement; développement; expansion; processus de croissance
onderwerpen sujets; thèmes
overweldigen envahissement; écrasement
regeren acte de gouverner; acte de régner; administration
VerbRelated TranslationsOther Translations
bedaren apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer apaiser; calmer
bedwingen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
beheersen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; contrôler; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; régner; réprimer; se contenir; se modérer se commander; se contenir; se posséder
beteugelen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; contrôler; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser munir de brides
de overhand hebben avoir le dessus; contrôler; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner
domineren avoir le dessus; contrôler; dominer; l'emporter sur; maîtriser
gezaghebben commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
groeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
groot worden croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
heerschappij voeren dominer; gouverner; régner
heersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir; régner diffuser; se répandre
heersen over dominer; gouverner; régner
in bedwang houden broyer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
intomen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer
macht uitoefenen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
machtiger zijn dominer; gouverner; régner
matigen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer amoindrir; apaiser; baisser; calmer; diminuer; diminuer ses dépenses; gagner; modérer; ménager; raccourcir; réduire; réprimer; se garder de; se modérer; se restreindre; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
onder gezag brengen apprivoiser; dominer; dompter; envahir; maîtriser; soumettre
onderdrukken broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser réprimer; étouffer
onderwerpen apprivoiser; dominer; dompter; envahir; gouverner; maîtriser; régner; soumettre
opgroeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
overheersen avoir le dessus; commander; contrôler; diriger; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régir; régner
overmannen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overmeesteren apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overweldigen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
regeren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
terughouden broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser affecter; repousser; réserver; écarter
uitrijzen dominer; dépasser; surpasser
uittorenen dominer; dépasser; surpasser
zich meester maken van apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre

Synonyms for "dominer":


Wiktionary Translations for dominer:

dominer dominer
verb
  1. meester zijn, het gezag uitoefenen
  2. het meest nadrukkelijk op de voorgrond treden
  3. de macht uitoefenen over een ander volk

Cross Translation:
FromToVia
dominer overwinnen; verslaan; overmeesteren; slaan best — to beat

Related Translations for dominant