Summary


Dutch

Detailed Translations for ontsteken from Dutch to French

ontsteken:

ontsteken verb (ontsteek, ontsteekt, ontstak, ontstaken, ontstoken)

  1. ontsteken (licht aansteken; aanmaken)
    allumer; faire du feu; brûler; flamber; s'enflammer; prendre feu; mettre feu à
    • allumer verb (allume, allumes, allumons, allumez, )
    • brûler verb (brûle, brûles, brûlons, brûlez, )
    • flamber verb (flambe, flambes, flambons, flambez, )
  2. ontsteken (doen branden; aansteken; vuur maken)
    allumer; faire brûler; mettre le feu à; flamber; s'enflammer; mettre feu à
    • allumer verb (allume, allumes, allumons, allumez, )
    • flamber verb (flambe, flambes, flambons, flambez, )
  3. ontsteken (vuur vatten; ontvlammen; ontbranden)
    allumer; s'enflammer
    • allumer verb (allume, allumes, allumons, allumez, )

Conjugations for ontsteken:

o.t.t.
  1. ontsteek
  2. ontsteekt
  3. ontsteekt
  4. ontsteken
  5. ontsteken
  6. ontsteken
o.v.t.
  1. ontstak
  2. ontstak
  3. ontstak
  4. ontstaken
  5. ontstaken
  6. ontstaken
v.t.t.
  1. heb ontstoken
  2. hebt ontstoken
  3. heeft ontstoken
  4. hebben ontstoken
  5. hebben ontstoken
  6. hebben ontstoken
v.v.t.
  1. had ontstoken
  2. had ontstoken
  3. had ontstoken
  4. hadden ontstoken
  5. hadden ontstoken
  6. hadden ontstoken
o.t.t.t.
  1. zal ontsteken
  2. zult ontsteken
  3. zal ontsteken
  4. zullen ontsteken
  5. zullen ontsteken
  6. zullen ontsteken
o.v.t.t.
  1. zou ontsteken
  2. zou ontsteken
  3. zou ontsteken
  4. zouden ontsteken
  5. zouden ontsteken
  6. zouden ontsteken
en verder
  1. ben ontstoken
  2. bent ontstoken
  3. is ontstoken
  4. zijn ontstoken
  5. zijn ontstoken
  6. zijn ontstoken
diversen
  1. ontsteek!
  2. ontsteekt!
  3. ontstoken
  4. ontstekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ontsteken:

NounRelated TranslationsOther Translations
brûler verbranden
VerbRelated TranslationsOther Translations
allumer aanmaken; aansteken; doen branden; licht aansteken; ontbranden; ontsteken; ontvlammen; vuur maken; vuur vatten aandoen; aanmaken; aansteken; aanstoken; aanstrijken; aanwakkeren; aanzetten; doen ontvlammen; in de fik steken; inschakelen; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opwekken; opwinden; poken; prikkelen; starten; stimuleren; vuurmaken
brûler aanmaken; licht aansteken; ontsteken aanbranden; blakeren; branden; brandmerken; cremeren; inbranden; laaien; markeren; opbranden; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; schroeien; uitbranden; van stigma's voorzien; verassen; verbranden; verschroeien; verzengen; zengen
faire brûler aansteken; doen branden; ontsteken; vuur maken
faire du feu aanmaken; licht aansteken; ontsteken aansteken; in de fik steken; vuurmaken
flamber aanmaken; aansteken; doen branden; licht aansteken; ontsteken; vuur maken aansteken; aanstrijken; blakeren; branden; doen ontvlammen; flakkeren; flamberen; flikkeren; in de fik steken; opgebruiken; opkrijgen; oplaaien; opmaken; opvlammen; schroeien; verschroeien; verzengen; vlammen; zengen
mettre feu à aanmaken; aansteken; doen branden; licht aansteken; ontsteken; vuur maken aansteken; in de fik steken; vuurmaken
mettre le feu à aansteken; doen branden; ontsteken; vuur maken
prendre feu aanmaken; licht aansteken; ontsteken
s'enflammer aanmaken; aansteken; doen branden; licht aansteken; ontbranden; ontsteken; ontvlammen; vuur maken; vuur vatten opflakkeren; oplaaien; opvlammen