Dutch

Detailed Translations for snoerend from Dutch to French

snoeren:

snoeren verb (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)

  1. snoeren
    attacher; attacher avec un cordon
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )

Conjugations for snoeren:

o.t.t.
  1. snoer
  2. snoert
  3. snoert
  4. snoeren
  5. snoeren
  6. snoeren
o.v.t.
  1. snoerde
  2. snoerde
  3. snoerde
  4. snoerden
  5. snoerden
  6. snoerden
v.t.t.
  1. heb gesnoerd
  2. hebt gesnoerd
  3. heeft gesnoerd
  4. hebben gesnoerd
  5. hebben gesnoerd
  6. hebben gesnoerd
v.v.t.
  1. had gesnoerd
  2. had gesnoerd
  3. had gesnoerd
  4. hadden gesnoerd
  5. hadden gesnoerd
  6. hadden gesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal snoeren
  2. zult snoeren
  3. zal snoeren
  4. zullen snoeren
  5. zullen snoeren
  6. zullen snoeren
o.v.t.t.
  1. zou snoeren
  2. zou snoeren
  3. zou snoeren
  4. zouden snoeren
  5. zouden snoeren
  6. zouden snoeren
en verder
  1. ben gesnoerd
  2. bent gesnoerd
  3. is gesnoerd
  4. zijn gesnoerd
  5. zijn gesnoerd
  6. zijn gesnoerd
diversen
  1. snoer!
  2. snoert!
  3. gesnoerd
  4. snoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snoeren [de ~] noun, plural

  1. de snoeren (koorden)
    la cordes; le fils; le lacets; la ficelles; le galons; le cordons
  2. de snoeren (elektriciteitssnoeren)

Translation Matrix for snoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
cordes koorden; snoeren dikke koorden; draden; snaren; touwen
cordons koorden; snoeren
ficelles koorden; snoeren bindgaren; bindgarens; bindtouwen; draden; koordjes; lijntjes; snoertjes; touwtjes
fils koorden; snoeren draden; zonen; zoon
fils électriques elektriciteitssnoeren; snoeren
galons koorden; snoeren dikke koorden; touwen
lacets koorden; snoeren schoenveters; veters
VerbRelated TranslationsOther Translations
attacher snoeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
attacher avec un cordon snoeren

Related Words for "snoeren":


External Machine Translations: