Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitblazen:


Dutch

Detailed Translations for uitblazen from Dutch to French

uitblazen:

uitblazen verb (blaas uit, blaast uit, blies uit, bliezen uit, uitgeblazen)

  1. uitblazen (uitademen)
    expirer; souffler
    • expirer verb (expire, expires, expirons, expirez, )
    • souffler verb (souffle, souffles, soufflons, soufflez, )

Conjugations for uitblazen:

o.t.t.
  1. blaas uit
  2. blaast uit
  3. blaast uit
  4. blazen uit
  5. blazen uit
  6. blazen uit
o.v.t.
  1. blies uit
  2. blies uit
  3. blies uit
  4. bliezen uit
  5. bliezen uit
  6. bliezen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeblazen
  2. hebt uitgeblazen
  3. heeft uitgeblazen
  4. hebben uitgeblazen
  5. hebben uitgeblazen
  6. hebben uitgeblazen
v.v.t.
  1. had uitgeblazen
  2. had uitgeblazen
  3. had uitgeblazen
  4. hadden uitgeblazen
  5. hadden uitgeblazen
  6. hadden uitgeblazen
o.t.t.t.
  1. zal uitblazen
  2. zult uitblazen
  3. zal uitblazen
  4. zullen uitblazen
  5. zullen uitblazen
  6. zullen uitblazen
o.v.t.t.
  1. zou uitblazen
  2. zou uitblazen
  3. zou uitblazen
  4. zouden uitblazen
  5. zouden uitblazen
  6. zouden uitblazen
en verder
  1. ben uitgeblazen
  2. bent uitgeblazen
  3. is uitgeblazen
  4. zijn uitgeblazen
  5. zijn uitgeblazen
  6. zijn uitgeblazen
diversen
  1. blaas uit!
  2. blaast uit!
  3. uitgeblazen
  4. uitblazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitblazen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
expirer uitademen; uitblazen aflopen; aflopen met; ongeldig worden; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
souffler uitademen; uitblazen ademen; ademhalen; blazen; fluisteren; fluiten; graaien; grijpen; grissen; hijgen; inademen; influisteren; ingeven; jatten; pijpen; pikken; puffen; smiespelen; smoezen; snaaien; souffleren; toefluisteren; voorzeggen; wegkapen