Dutch

Detailed Synonyms for oplezen in Dutch

oplezen:

oplezen verb (lees op, leest op, las op, lazen op, opgelezen)

  1. oplezen
    bekend maken; afkondigen; bekendmaken; openbaar maken; aflezen; afroepen; oplezen
    • afkondigen verb (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
    • bekendmaken verb (maak bekend, maakt bekend, maakte bekend, maakten bekend, bekendgemaakt)
    • openbaar maken verb (maak openbaar, maakt openbaar, maakte openbaar, maakten openbaar, openbaar gemaakt)
    • aflezen verb (lees af, leest af, las af, lazen af, afgelezen)
    • afroepen verb (roep af, roept af, riep af, riepen af, afgeroepen)
    • oplezen verb (lees op, leest op, las op, lazen op, opgelezen)

Conjugations for oplezen:

o.t.t.
  1. lees op
  2. leest op
  3. leest op
  4. lezen op
  5. lezen op
  6. lezen op
o.v.t.
  1. las op
  2. las op
  3. las op
  4. lazen op
  5. lazen op
  6. lazen op
v.t.t.
  1. heb opgelezen
  2. hebt opgelezen
  3. heeft opgelezen
  4. hebben opgelezen
  5. hebben opgelezen
  6. hebben opgelezen
v.v.t.
  1. had opgelezen
  2. had opgelezen
  3. had opgelezen
  4. hadden opgelezen
  5. hadden opgelezen
  6. hadden opgelezen
o.t.t.t.
  1. zal oplezen
  2. zult oplezen
  3. zal oplezen
  4. zullen oplezen
  5. zullen oplezen
  6. zullen oplezen
o.v.t.t.
  1. zou oplezen
  2. zou oplezen
  3. zou oplezen
  4. zouden oplezen
  5. zouden oplezen
  6. zouden oplezen
en verder
  1. ben opgelezen
  2. bent opgelezen
  3. is opgelezen
  4. zijn opgelezen
  5. zijn opgelezen
  6. zijn opgelezen
diversen
  1. lees op!
  2. leest op!
  3. opgelezen
  4. oplezend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

oplezen [znw.] noun

  1. oplezen
    aflezen; oplezen