Summary


Dutch

Detailed Synonyms for pingelen in Dutch

pingelen:

pingelen verb (pingel, pingelt, pingelde, pingelden, gepingeld)

  1. pingelen
    onderhandelen; afdingen; marchanderen; pingelen; sjacheren; afpingelen
    • onderhandelen verb (onderhandel, onderhandelt, onderhandelde, onderhandelden, onderhandeld)
    • afdingen verb (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)
    • marchanderen verb (marchandeer, marchandeert, marchandeerde, marchandeerden, gemarchandeerd)
    • pingelen verb (pingel, pingelt, pingelde, pingelden, gepingeld)
    • sjacheren verb (sjacher, sjachert, sjacherde, sjacherden, gesjacherd)
    • afpingelen verb (pingel af, pingelt af, pingelde af, pingelden af, afgepingeld)

Conjugations for pingelen:

o.t.t.
  1. pingel
  2. pingelt
  3. pingelt
  4. pingelen
  5. pingelen
  6. pingelen
o.v.t.
  1. pingelde
  2. pingelde
  3. pingelde
  4. pingelden
  5. pingelden
  6. pingelden
v.t.t.
  1. heb gepingeld
  2. hebt gepingeld
  3. heeft gepingeld
  4. hebben gepingeld
  5. hebben gepingeld
  6. hebben gepingeld
v.v.t.
  1. had gepingeld
  2. had gepingeld
  3. had gepingeld
  4. hadden gepingeld
  5. hadden gepingeld
  6. hadden gepingeld
o.t.t.t.
  1. zal pingelen
  2. zult pingelen
  3. zal pingelen
  4. zullen pingelen
  5. zullen pingelen
  6. zullen pingelen
o.v.t.t.
  1. zou pingelen
  2. zou pingelen
  3. zou pingelen
  4. zouden pingelen
  5. zouden pingelen
  6. zouden pingelen
diversen
  1. pingel!
  2. pingelt!
  3. gepingeld
  4. pingelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze