Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. plus:
  2. plussen:


Dutch

Detailed Synonyms for plus in Dutch

plus:

plus

  1. plus

plus adv

  1. plus
  2. plus
    – boven nul 1
    plus
    – boven nul 1
    • plus adv
      • het is plus 21 graden Celsius1

plus [de ~ (m)] noun

  1. de plus
    – geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste 1
    en; de plus
    – geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste 1
    • en
      • een en een is twee1
    • plus [de ~ (m)] noun
      • twee plus twee is vier1

Alternate Synonyms for "plus":


Antonyms for "plus":


Related Definitions for "plus":

  1. geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste1
    • twee plus twee is vier1
  2. boven nul1
    • het is plus 21 graden Celsius1

plus form of plussen:

plussen verb (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

  1. plussen
    plussen
    • plussen verb (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

Conjugations for plussen:

o.t.t.
  1. plus
  2. plust
  3. plust
  4. plussen
  5. plussen
  6. plussen
o.v.t.
  1. pluste
  2. pluste
  3. pluste
  4. plusten
  5. plusten
  6. plusten
v.t.t.
  1. heb geplust
  2. hebt geplust
  3. heeft geplust
  4. hebben geplust
  5. hebben geplust
  6. hebben geplust
v.v.t.
  1. had geplust
  2. had geplust
  3. had geplust
  4. hadden geplust
  5. hadden geplust
  6. hadden geplust
o.t.t.t.
  1. zal plussen
  2. zult plussen
  3. zal plussen
  4. zullen plussen
  5. zullen plussen
  6. zullen plussen
o.v.t.t.
  1. zou plussen
  2. zou plussen
  3. zou plussen
  4. zouden plussen
  5. zouden plussen
  6. zouden plussen
diversen
  1. plus!
  2. plust!
  3. geplust
  4. plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze