Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. prik:
  2. prikken:


Dutch

Detailed Synonyms for prik in Dutch

prik:

prik [de ~ (m)] noun

  1. de prik
    de inspuiting; de injectie; de prik; het spuitje

Related Words for "prik":


prik form of prikken:

prikken verb (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)

  1. prikken
    steken; prikken; steken geven
    • steken verb (steek, steekt, stak, staken, gestoken)
    • prikken verb (prik, prikt, prikte, prikten, geprikt)
    • steken geven verb (geef steken, geeft steken, gaf steken, gaven steken, steken gegeven)

Conjugations for prikken:

o.t.t.
  1. prik
  2. prikt
  3. prikt
  4. prikken
  5. prikken
  6. prikken
o.v.t.
  1. prikte
  2. prikte
  3. prikte
  4. prikten
  5. prikten
  6. prikten
v.t.t.
  1. heb geprikt
  2. hebt geprikt
  3. heeft geprikt
  4. hebben geprikt
  5. hebben geprikt
  6. hebben geprikt
v.v.t.
  1. had geprikt
  2. had geprikt
  3. had geprikt
  4. hadden geprikt
  5. hadden geprikt
  6. hadden geprikt
o.t.t.t.
  1. zal prikken
  2. zult prikken
  3. zal prikken
  4. zullen prikken
  5. zullen prikken
  6. zullen prikken
o.v.t.t.
  1. zou prikken
  2. zou prikken
  3. zou prikken
  4. zouden prikken
  5. zouden prikken
  6. zouden prikken
diversen
  1. prik!
  2. prikt!
  3. geprikt
  4. prikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "prikken":