Dutch

Detailed Synonyms for werk in Dutch

werk:

werk [het ~] noun

  1. het werk
    het beroep; het werk; het vak
  2. het werk
    het werk; de arbeid; de taak; de werkzaamheid; het vak; de inspanning; het ambacht; de bezigheid
  3. het werk
    het werk; het kunstwerk; het meesterwerk
  4. het werk
    het oeuvre; het werk; verzamelde werken
  5. het werk
    het werk; de loonarbeid; loonwerk
  6. het werk
    de baan; het werk; de werkplek; de werkkring
  7. het werk
    – wat je doet om geld te verdienen 1
    het werk; de arbeid
    – wat je doet om geld te verdienen 1
    • werk [het ~] noun
      • hij is zonder werk1
    • arbeid [de ~ (m)] noun
      • we moeten eens aan de arbeid1
  8. het werk
    – het verrichten van een taak 1
    het werk
    – het verrichten van een taak 1
    • werk [het ~] noun
      • je mag onder het werk niet roken1
  9. het werk
    – wat iemand gemaakt heeft 1
    het werk
    – wat iemand gemaakt heeft 1
    • werk [het ~] noun
      • dit werk is van Rembrandt1

Related Words for "werk":


Alternate Synonyms for "werk":


Antonyms for "werk":


Related Definitions for "werk":

  1. wat je doet om geld te verdienen1
    • hij is zonder werk1
  2. het verrichten van een taak1
    • je mag onder het werk niet roken1
  3. wat iemand gemaakt heeft1
    • dit werk is van Rembrandt1

werken:

werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)

  1. werken
    werken; arbeiden
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • arbeiden verb (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)
  2. werken
    werken
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
  3. werken
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren verb (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • te werk gaan verb (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen verb (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden verb (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen verb (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven verb (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
  4. werken
    – het werk verrichten waarvoor het bedoeld is 1
    het doen; werken; functioneren
    – het werk verrichten waarvoor het bedoeld is 1
    • doen [het ~] noun
      • de auto doet het weer1
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • het koffieapparaat werkt weer1
    • functioneren verb (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)
      • het hart functioneert goed, zegt de dokter1
  5. werken
    – bezig zijn om geld te verdienen 1
    werken
    – bezig zijn om geld te verdienen 1
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • mijn vader werkt halve dagen1
  6. werken
    – een taak verrichten, iets doen 1
    werken
    – een taak verrichten, iets doen 1
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  7. werken
    – effect of invloed hebben 1
    werken
    – effect of invloed hebben 1
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • die pillen werken goed1
  8. werken
    – langzaam krimpen, uitzetten enz. 1
    werken
    – langzaam krimpen, uitzetten enz. 1
    • werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
      • de houten vloer werkt nog een beetje1

Conjugations for werken:

o.t.t.
  1. werk
  2. werkt
  3. werkt
  4. werken
  5. werken
  6. werken
o.v.t.
  1. werkte
  2. werkte
  3. werkte
  4. werkten
  5. werkten
  6. werkten
v.t.t.
  1. heb gewerkt
  2. hebt gewerkt
  3. heeft gewerkt
  4. hebben gewerkt
  5. hebben gewerkt
  6. hebben gewerkt
v.v.t.
  1. had gewerkt
  2. had gewerkt
  3. had gewerkt
  4. hadden gewerkt
  5. hadden gewerkt
  6. hadden gewerkt
o.t.t.t.
  1. zal werken
  2. zult werken
  3. zal werken
  4. zullen werken
  5. zullen werken
  6. zullen werken
o.v.t.t.
  1. zou werken
  2. zou werken
  3. zou werken
  4. zouden werken
  5. zouden werken
  6. zouden werken
diversen
  1. werk!
  2. werkt!
  3. gewerkt
  4. werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

werken [het ~] noun

  1. het werken
    de werking; het werken
  2. het werken
    functioneren; het werken

Related Words for "werken":


Alternate Synonyms for "werken":


Antonyms for "werken":


Related Definitions for "werken":

  1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • het koffieapparaat werkt weer1
  2. bezig zijn om geld te verdienen1
    • mijn vader werkt halve dagen1
  3. een taak verrichten, iets doen1
    • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  4. effect of invloed hebben1
    • die pillen werken goed1
  5. langzaam krimpen, uitzetten enz.1
    • de houten vloer werkt nog een beetje1

Related Synonyms for werk