Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afmatten:


Dutch

Detailed Translations for afmatten from Dutch to Swedish

afmatten:

afmatten verb (mat af, matte af, matten af, afgemat)

  1. afmatten (moe maken; uitputten; vermoeien; slopen)
    trötta; nöta ut; slita ut
    • trötta verb (tröttar, tröttade, tröttat)
    • nöta ut verb (nöter ut, nöt ut, nötit ut)
    • slita ut verb (sliter ut, slet ut, slitit ut)

Conjugations for afmatten:

o.t.t.
  1. mat af
  2. mat af
  3. mat af
  4. matten af
  5. matten af
  6. matten af
o.v.t.
  1. matte af
  2. matte af
  3. matte af
  4. matten af
  5. matten af
  6. matten af
v.t.t.
  1. heb afgemat
  2. hebt afgemat
  3. heeft afgemat
  4. hebben afgemat
  5. hebben afgemat
  6. hebben afgemat
v.v.t.
  1. had afgemat
  2. had afgemat
  3. had afgemat
  4. hadden afgemat
  5. hadden afgemat
  6. hadden afgemat
o.t.t.t.
  1. zal afmatten
  2. zult afmatten
  3. zal afmatten
  4. zullen afmatten
  5. zullen afmatten
  6. zullen afmatten
o.v.t.t.
  1. zou afmatten
  2. zou afmatten
  3. zou afmatten
  4. zouden afmatten
  5. zouden afmatten
  6. zouden afmatten
diversen
  1. mat af!
  2. mat af!
  3. afgemat
  4. afmattende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afmatten [znw.] noun

  1. afmatten (uitputten; vermoeien)

Translation Matrix for afmatten:

NounRelated TranslationsOther Translations
slita ut slijting; vlasoogst
utslitande afmatten; uitputten; vermoeien
uttröttande afmatten; uitputten; vermoeien
VerbRelated TranslationsOther Translations
nöta ut afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afslijten; afslijten door erop te zitten; afzitten
slita ut afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afslijten door erop te zitten; afzitten; rafelen
trötta afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien moe worden; vermoeid raken; vermoeien