Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bezorgd:
  2. bezorgen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bezorgd from Dutch to Swedish

bezorgd:

bezorgd adj

  1. bezorgd (met bezorgdheid)
  2. bezorgd (ongerust; verontrust)
  3. bezorgd (bekommerd; kommerlijk)
    oroad

Translation Matrix for bezorgd:

NounRelated TranslationsOther Translations
orolig onenigheid; onmin; onvrede
ModifierRelated TranslationsOther Translations
oroad bekommerd; bezorgd; kommerlijk
orolig bezorgd; ongerust; verontrust onrustig; roerig; rusteloos; woelig
oroligt bezorgd; ongerust; verontrust angstig; bang; bevreesd; bewogen; in angst; onrustig; piekerig; roerig; rusteloos; tobberig; turbulent; veelbewogen; verschrikt; vreesachtig; woelig; zwaartillend
rädd bezorgd; met bezorgdheid angstig; bang; beducht; bevreesd; in angst; verschrikt; vreesachtig
ängsligt bezorgd; met bezorgdheid beducht; kommervol; piekerig; schichtig; schrikachtig; tobberig; vol zorgen; vreesachtig; zwaartillend

Related Words for "bezorgd":


Wiktionary Translations for bezorgd:


Cross Translation:
FromToVia
bezorgd orolig anxious — full of anxiety
bezorgd belastad fraught — distressed
bezorgd bekymrad; oroad worried — thinking about unpleasant things that have happened or that might happen
bezorgd oroa sig worry — be troubled
bezorgd orolig; ängslig besorgt — um Hilfe und Unterstützung bemüht, voller Sorge

bezorgd form of bezorgen:

bezorgen verb (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)

  1. bezorgen (aanleveren; leveren; brengen; )
    skicka; leverera; lämna
    • skicka verb (skickar, skickade, skickat)
    • leverera verb (levererar, levererade, levererat)
    • lämna verb (lämnar, lämnade, lämnat)
  2. bezorgen (thuisbezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
    leverera; ge; överlämna; lämna ut; lämna över
    • leverera verb (levererar, levererade, levererat)
    • ge verb (ger, gav, givit)
    • överlämna verb (överlämnar, överlämnade, överlämnat)
    • lämna ut verb (lämnar ut, lämnade ut, lämnat ut)
    • lämna över verb (lämnar över, lämnade över, lämnat över)
  3. bezorgen (thuisbezorgen; bestellen; brengen; )
    hemleverera
    • hemleverera verb (hemlevererar, hemlevererade, hemlevererat)

Conjugations for bezorgen:

o.t.t.
  1. bezorg
  2. bezorgt
  3. bezorgt
  4. bezorgen
  5. bezorgen
  6. bezorgen
o.v.t.
  1. bezorgde
  2. bezorgde
  3. bezorgde
  4. bezorgden
  5. bezorgden
  6. bezorgden
v.t.t.
  1. heb bezorgd
  2. hebt bezorgd
  3. heeft bezorgd
  4. hebben bezorgd
  5. hebben bezorgd
  6. hebben bezorgd
v.v.t.
  1. had bezorgd
  2. had bezorgd
  3. had bezorgd
  4. hadden bezorgd
  5. hadden bezorgd
  6. hadden bezorgd
o.t.t.t.
  1. zal bezorgen
  2. zult bezorgen
  3. zal bezorgen
  4. zullen bezorgen
  5. zullen bezorgen
  6. zullen bezorgen
o.v.t.t.
  1. zou bezorgen
  2. zou bezorgen
  3. zou bezorgen
  4. zouden bezorgen
  5. zouden bezorgen
  6. zouden bezorgen
diversen
  1. bezorg!
  2. bezorgt!
  3. bezorgd
  4. bezorgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bezorgen:

NounRelated TranslationsOther Translations
lämna heengaan; vertrekken; weggaan
skicka verzending
överlämna afdracht; inlevering
VerbRelated TranslationsOther Translations
ge afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen aangeven; aanreiken; afgeven; doneren; geven; komen tot; leveren; overgeven; overhandigen; reiken; schenken; toesteken
hemleverera afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
leverera aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toeleveren afgeven; geven; inleveren; leveren; overhandigen; schenken; verlenen; verstrekken
lämna aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren afbreken; afstand doen; afzien; eraf gaan; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan; zich verwijderen
lämna ut afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen
lämna över afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen geven; schenken; verlenen; verstrekken
skicka aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren aanbieden; aangeven; aanreiken; geven; opsturen; posten; reiken; sturen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
överlämna afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen aangeven; aanreiken; afgeven; consigneren; geven; in consignatie zenden; overgeven; overhandigen; toesteken
- afleveren; leveren

Synonyms for "bezorgen":


Antonyms for "bezorgen":


Related Definitions for "bezorgen":

  1. het op een bepaalde plek brengen1
    • de postbode bezorgde het pakje1
  2. ervoor zorgen dat hij het krijgt1
    • hij bezorgde ons een vrijkaartje1

Wiktionary Translations for bezorgen:


Cross Translation:
FromToVia
bezorgen medbringa apporterporter quelque chose à quelqu’un. usage L’objet du verbe apporter est toujours un inanimé.

Related Translations for bezorgd