Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. opprikken:


Dutch

Detailed Translations for opprikken from Dutch to Swedish

opprikken:

opprikken verb (prik op, prikt op, prikte op, prikten op, opgeprikt)

  1. opprikken
    nåla upp
    • nåla upp verb (nålar upp, nålade upp, nålat upp)

Conjugations for opprikken:

o.t.t.
  1. prik op
  2. prikt op
  3. prikt op
  4. prikken op
  5. prikken op
  6. prikken op
o.v.t.
  1. prikte op
  2. prikte op
  3. prikte op
  4. prikten op
  5. prikten op
  6. prikten op
v.t.t.
  1. heb opgeprikt
  2. hebt opgeprikt
  3. heeft opgeprikt
  4. hebben opgeprikt
  5. hebben opgeprikt
  6. hebben opgeprikt
v.v.t.
  1. had opgeprikt
  2. had opgeprikt
  3. had opgeprikt
  4. hadden opgeprikt
  5. hadden opgeprikt
  6. hadden opgeprikt
o.t.t.t.
  1. zal opprikken
  2. zult opprikken
  3. zal opprikken
  4. zullen opprikken
  5. zullen opprikken
  6. zullen opprikken
o.v.t.t.
  1. zou opprikken
  2. zou opprikken
  3. zou opprikken
  4. zouden opprikken
  5. zouden opprikken
  6. zouden opprikken
en verder
  1. ben opgeprikt
  2. bent opgeprikt
  3. is opgeprikt
  4. zijn opgeprikt
  5. zijn opgeprikt
  6. zijn opgeprikt
diversen
  1. prik op!
  2. prikt op!
  3. opgeprikt
  4. opprikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opprikken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
nåla upp opprikken