Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. voortellen:


Dutch

Detailed Translations for voortellen from Dutch to Swedish

voortellen:

voortellen verb (tel voor, telt voor, telde voor, telden voor, voorgeteld)

  1. voortellen
    förutse; förutspå
    • förutse verb (förutser, förutsåg, förutsett)
    • förutspå verb (förutspår, förutspådde, förutspått)

Conjugations for voortellen:

o.t.t.
  1. tel voor
  2. telt voor
  3. telt voor
  4. tellen voor
  5. tellen voor
  6. tellen voor
o.v.t.
  1. telde voor
  2. telde voor
  3. telde voor
  4. telden voor
  5. telden voor
  6. telden voor
v.t.t.
  1. heb voorgeteld
  2. hebt voorgeteld
  3. heeft voorgeteld
  4. hebben voorgeteld
  5. hebben voorgeteld
  6. hebben voorgeteld
v.v.t.
  1. had voorgeteld
  2. had voorgeteld
  3. had voorgeteld
  4. hadden voorgeteld
  5. hadden voorgeteld
  6. hadden voorgeteld
o.t.t.t.
  1. zal voortellen
  2. zult voortellen
  3. zal voortellen
  4. zullen voortellen
  5. zullen voortellen
  6. zullen voortellen
o.v.t.t.
  1. zou voortellen
  2. zou voortellen
  3. zou voortellen
  4. zouden voortellen
  5. zouden voortellen
  6. zouden voortellen
diversen
  1. tel voor!
  2. telt voor!
  3. voorgeteld
  4. voortellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voortellen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förutse voortellen tegemoetzien; tevoren zien; uitkijken naar; verwachten; vooruitzien; voorzien
förutspå voortellen voorspellen; wichelen