English

Detailed Translations for break up from English to Dutch

break up:

to break up verb (breaks up, broke up, breaking up)

  1. to break up (leave; go; depart; go away)
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken verb (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verb (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan verb (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen verb (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken verb (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. to break up (demolish; break down; tear down; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen verb (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken verb (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen verb (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  3. to break up (split up; separate; go separate ways; part)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  4. to break up
    uitmaken; uit elkaar gaan
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  5. to break up (disintegrate; collapse; fall apart; )
    uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen
    • uiteenvallen verb (val uiteen, valt uiteen, viel uiteen, vielen uiteen, uiteengevallen)
    • uit elkaar vallen verb (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
  6. to break up (abolish; dissolve; disband; shut down)
    opheffen; opdoeken
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • opdoeken verb (doek op, doekt op, doekte op, doekten op, opgedoekt)
  7. to break up (tear loose)
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken verb (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken verb (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren verb (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  8. to break up (plough; plough up; dig; convert; reform)
    omspitten; omploegen; omwerken; spitten; ploegen; omgraven
    • omspitten verb (spit om, spitte om, spitten om, omgespit)
    • omploegen verb (ploeg om, ploegt om, ploegde om, ploegden om, omgeploegd)
    • omwerken verb (werk om, werkt om, werkte om, werkten om, omgewerkt)
    • spitten verb (spit, spitte, spitten, gespit)
    • ploegen verb (ploeg, ploegt, ploegde, ploegden, geploegd)
    • omgraven verb
  9. to break up (disperse; scatter; dissipate)
    uiteendrijven
    • uiteendrijven verb (drijf uiteen, drijft uiteen, dreef uiteen, dreven uiteen, uiteengedreven)
  10. to break up (demolish; tear down)
    wegbreken
    • wegbreken verb (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)
  11. to break up (scatter; dissipate; disperse)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen verb (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven verb (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
  12. to break up (collapse; disintegrate; crumble; )

Conjugations for break up:

present
  1. break up
  2. break up
  3. breaks up
  4. break up
  5. break up
  6. break up
simple past
  1. broke up
  2. broke up
  3. broke up
  4. broke up
  5. broke up
  6. broke up
present perfect
  1. have broken up
  2. have broken up
  3. has broken up
  4. have broken up
  5. have broken up
  6. have broken up
past continuous
  1. was breaking up
  2. were breaking up
  3. was breaking up
  4. were breaking up
  5. were breaking up
  6. were breaking up
future
  1. shall break up
  2. will break up
  3. will break up
  4. shall break up
  5. will break up
  6. will break up
continuous present
  1. am breaking up
  2. are breaking up
  3. is breaking up
  4. are breaking up
  5. are breaking up
  6. are breaking up
subjunctive
  1. be broken up
  2. be broken up
  3. be broken up
  4. be broken up
  5. be broken up
  6. be broken up
diverse
  1. break up!
  2. let's break up!
  3. broken up
  4. breaking up
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for break up:

NounRelated TranslationsOther Translations
breken breaking; breaks
heengaan depart; leave
losrukken break off; interrupting; severing; tearing loose; tearing off
opbreken breaking apart; breaking up; taking down; tearing down
opheffen lifting; removal; revoking; withdrawal
uiteengaan dispersing; separating
vertrekken chamber; chambers; depart; leave; leaving; room; rooms
wegbreken breaking-up; demolition
weggaan leaving
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck abandon; abort; adjourn; break down; destruct; devastate; eliminate; exhaust; hamper; hinder; impede; lay waste; liquidate; obstruct; ruin; sever; stonewall; wear out; work to death; wreck
breken break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck become defective; break; break into pieces; break to pieces; die; fracture; intentionally destroy; perish; refract; smash; smash into pieces
desintegreren break up; collapse; crumble; disintegrate; fall apart; fall to bits; fall to pieces
gaan break up; depart; go; go away; leave be going to; go; move; move on; pass; run; walk
heengaan break up; depart; go; go away; leave abandon; be killed; be killed in action; depart; depart from; depart this earth; depart this life; die; expire; fall; grease; leave; leave for; pass away; perish; retire; rub in; sail; secede from; set out; smear; start; succumb; take off; travel; withdraw
in elkaar storten break up; collapse; crumble; disintegrate; fall apart; fall to bits; fall to pieces break down; go to the dogs; have a breakdown
losrukken break up; tear loose
losscheuren break up; tear loose rip open; tear; tear open
lostrekken break up; tear loose
neerhalen break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck bring down; drag down; get down; pull down; put to the sword; sharply critize; take down
omgraven break up; convert; dig; plough; plough up; reform
omploegen break up; convert; dig; plough; plough up; reform
omspitten break up; convert; dig; plough; plough up; reform
omverhalen break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck
omwerken break up; convert; dig; plough; plough up; reform alter; change; modify; reform; reshape; rewrite
opbreken break up; depart; go; go away; leave suffer from heartburn
opdoeken abolish; break up; disband; dissolve; shut down
opheffen abolish; break up; disband; dissolve; shut down abolish; adjourn; annul; break down; cancel; dissolve; heave; lift; lift up; melt away; neutralise; neutralize; nullify; raise; sever; undo; unhitch; unpick
opstappen break up; depart; go; go away; leave depart; go away; leave; take off
ploegen break up; convert; dig; plough; plough up; reform
scheiden break up; go separate ways; part; separate; split up cleave; crack; differentiate; divide; divorce; loosen; part; release; separate; set free; sever; split; tear off; unlace; untie; work loose
slopen break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck destruct; devastate; eliminate; exhaust; fatigue; lay waste; liquidate; ruin; sap; tire out; wear out; work to death; wreck
spitten break up; convert; dig; plough; plough up; reform
ten gronde gaan break up; collapse; crumble; disintegrate; fall apart; fall to bits; fall to pieces
uit elkaar gaan break up; go separate ways; part; separate; split up divorce
uit elkaar halen break down; break up; demolish; destroy; drag down; get down; pull down; take down; tear down; tear loose; wreck clear away; clear up; cleave; crack; disentangle; dismantle; divide; divorce; part; remove; separate; sever; solve; split; strip down; take apart a machine; unbutton; unharness; unravel; unriddle; unrig; untie
uit elkaar stuiven break up; disperse; dissipate; scatter
uit elkaar vallen break up; collapse; crumble; disintegrate; fall apart; fall to bits; fall to pieces
uit elkaar vliegen break up; disperse; dissipate; scatter
uiteendrijven break up; disperse; dissipate; scatter
uiteengaan break up; go separate ways; part; separate; split up cleave; crack; divide; divorce; part; separate; sever; split
uiteenstuiven break up; disperse; dissipate; scatter
uiteenvallen break up; collapse; crumble; disintegrate; fall apart; fall to bits; fall to pieces
uiteenvliegen break up; disperse; dissipate; scatter
uitmaken break up disconnect; extinguish; make out; matter; put out; set out; switch off; turn off
van elkaar gaan break up; go separate ways; part; separate; split up
vertrekken break up; depart; go; go away; leave abandon; depart; depart from; go away; leave; retire; secede from; take off; withdraw
wegbreken break up; demolish; tear down
weggaan break up; depart; go; go away; leave depart; go away; leave; take off
- adjourn; break; break apart; break down; calve; collapse; crack; crack up; crash; crock up; cut off; decompose; disassemble; dismantle; dispel; disperse; disrupt; dissipate; dissolve; disunite; divide; fragment; fragmentise; fragmentize; interrupt; part; pick; recess; resolve; scatter; separate; sever; split; split up; take apart
OtherRelated TranslationsOther Translations
- loosen; mellow

Synonyms for "break up":


Antonyms for "break up":


Related Definitions for "break up":

  1. laugh unrestrainedly1
  2. separate (substances) into constituent elements or parts1
  3. cause to separate1
    • break up kidney stones1
  4. break or cause to break into pieces1
  5. come to an end1
  6. bring the association of to an end or cause to break up1
  7. close at the end of a session1
  8. cause to go into a solution1
  9. make a break in1
  10. release ice1
  11. attack with or as if with a pickaxe of ice or rocky ground, for example1
  12. set or keep apart1
  13. break violently or noisily; smash1
  14. destroy the completeness of a set of related items1
  15. take apart into its constituent pieces1
  16. suffer a nervous breakdown1
  17. come apart1
  18. to cause to separate and go in different directions1
  19. discontinue an association or relation; go different ways1

External Machine Translations:

Related Translations for break up