Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. blesseren:


Dutch

Detailed Synonyms for blesseren in Dutch

blesseren:

blesseren verb (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)

  1. blesseren
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen verb (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren verb (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden verb (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren verb (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden verb (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

Conjugations for blesseren:

o.t.t.
  1. blesseer
  2. blesseert
  3. blesseert
  4. blesseren
  5. blesseren
  6. blesseren
o.v.t.
  1. blesseerde
  2. blesseerde
  3. blesseerde
  4. blesseerden
  5. blesseerden
  6. blesseerden
v.t.t.
  1. heb gebleseerd
  2. hebt gebleseerd
  3. heeft gebleseerd
  4. hebben gebleseerd
  5. hebben gebleseerd
  6. hebben gebleseerd
v.v.t.
  1. had gebleseerd
  2. had gebleseerd
  3. had gebleseerd
  4. hadden gebleseerd
  5. hadden gebleseerd
  6. hadden gebleseerd
o.t.t.t.
  1. zal blesseren
  2. zult blesseren
  3. zal blesseren
  4. zullen blesseren
  5. zullen blesseren
  6. zullen blesseren
o.v.t.t.
  1. zou blesseren
  2. zou blesseren
  3. zou blesseren
  4. zouden blesseren
  5. zouden blesseren
  6. zouden blesseren
en verder
  1. ben gebleseerd
  2. bent gebleseerd
  3. is gebleseerd
  4. zijn gebleseerd
  5. zijn gebleseerd
  6. zijn gebleseerd
diversen
  1. blesseer!
  2. blesseert!
  3. gebleseerd
  4. blesserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze