Dutch

Detailed Synonyms for ontwijkend in Dutch

ontwijkend:

ontwijkend adj

  1. ontwijkend

ontwijken:

ontwijken [znw.] noun

  1. ontwijken
  2. ontwijken
    vermijden; ontwijken; de vermijding; ontlopen; schuwen; verhoeden; mijden

ontwijken verb (ontwijk, ontwijkt, ontweek, ontweken, ontweken)

  1. ontwijken
    vermijden; ontduiken; ontlopen; ontwijken
    • vermijden verb (vermijd, vermijdt, vermeed, vermeden, vermeden)
    • ontduiken verb (ontduik, ontduikt, ontdook, ontdoken, ontdoken)
    • ontlopen verb (ontloop, ontloopt, ontliep, ontliepen, ontlopen)
    • ontwijken verb (ontwijk, ontwijkt, ontweek, ontweken, ontweken)
  2. ontwijken
    vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken; uit de weg gaan
    • vermijden verb (vermijd, vermijdt, vermeed, vermeden, vermeden)
    • mijden verb (mijd, mijdt, meed, meden, gemeden)
    • ontlopen verb (ontloop, ontloopt, ontliep, ontliepen, ontlopen)
    • ontwijken verb (ontwijk, ontwijkt, ontweek, ontweken, ontweken)
    • uit de weg gaan verb (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)

Conjugations for ontwijken:

o.t.t.
  1. ontwijk
  2. ontwijkt
  3. ontwijkt
  4. ontwijken
  5. ontwijken
  6. ontwijken
o.v.t.
  1. ontweek
  2. ontweek
  3. ontweek
  4. ontweken
  5. ontweken
  6. ontweken
v.t.t.
  1. heb ontweken
  2. hebt ontweken
  3. heeft ontweken
  4. hebben ontweken
  5. hebben ontweken
  6. hebben ontweken
v.v.t.
  1. had ontweken
  2. had ontweken
  3. had ontweken
  4. hadden ontweken
  5. hadden ontweken
  6. hadden ontweken
o.t.t.t.
  1. zal ontwijken
  2. zult ontwijken
  3. zal ontwijken
  4. zullen ontwijken
  5. zullen ontwijken
  6. zullen ontwijken
o.v.t.t.
  1. zou ontwijken
  2. zou ontwijken
  3. zou ontwijken
  4. zouden ontwijken
  5. zouden ontwijken
  6. zouden ontwijken
en verder
  1. ben ontweken
  2. bent ontweken
  3. is ontweken
  4. zijn ontweken
  5. zijn ontweken
  6. zijn ontweken
diversen
  1. ontwijk!
  2. ontwijkt!
  3. ontweken
  4. ontwijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze