Dutch

Detailed Synonyms for vreten in Dutch

vreten:

vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)

  1. vreten
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verb (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verb (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verb (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verb (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verb (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verb (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verb (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  2. vreten
    vreten; onfatsoenlijk eten
  3. vreten
    vreten; onbeschoft eten
  4. vreten
    vreten; brassen; zwelgen; slempen; schransen
    • vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • brassen verb (bras, brast, braste, brasten, gebrast)
    • zwelgen verb (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
    • slempen verb (slemp, slempt, slempte, slempten, geslempt)
    • schransen verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
  5. vreten
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten verb (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)

Conjugations for vreten:

o.t.t.
  1. vreet
  2. vreet
  3. vreet
  4. vreten
  5. vreten
  6. vreten
o.v.t.
  1. vrat
  2. vrat
  3. vrat
  4. vraten
  5. vraten
  6. vraten
v.t.t.
  1. heb gevreten
  2. hebt gevreten
  3. heeft gevreten
  4. hebben gevreten
  5. hebben gevreten
  6. hebben gevreten
v.v.t.
  1. had gevreten
  2. had gevreten
  3. had gevreten
  4. hadden gevreten
  5. hadden gevreten
  6. hadden gevreten
o.t.t.t.
  1. zal vreten
  2. zult vreten
  3. zal vreten
  4. zullen vreten
  5. zullen vreten
  6. zullen vreten
o.v.t.t.
  1. zou vreten
  2. zou vreten
  3. zou vreten
  4. zouden vreten
  5. zouden vreten
  6. zouden vreten
diversen
  1. vreet!
  2. vreet!
  3. gevreten
  4. vreten
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vreten [znw.] noun

  1. vreten
    vreten; het bikken