English

Detailed Translations for glues from English to Dutch

glue:

glue [the ~] noun

  1. the glue (adhesive; patina; deposit)
    de lijm; de kleefstof; de kit; de plak; het plaksel
  2. the glue (adhesive; adhesive paste)
    het kleefmiddel; de kleefpasta; het plakmiddel

to glue verb (glues, glued, glueing)

  1. to glue (glue together; suture; attach; )
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten verb (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken verb (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  2. to glue (glue together; stick; stick together)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven verb (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  3. to glue (glue together; stick; stick together)
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  4. to glue (cling; stick; paste; adhere; gum)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  5. to glue
    kitten
    • kitten verb (kit, kitte, kitten, gekit)
  6. to glue (stick; patch; stick together; glue together)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  7. to glue (stick; stick together; glue together; patch)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verb (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verb (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verb (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verb (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verb (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  8. to glue
    – To connect shapes such that they remain connected even when one of the shapes is moved. 1
    lijmen
    • lijmen verb (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

Conjugations for glue:

present
  1. glue
  2. glue
  3. glues
  4. glue
  5. glue
  6. glue
simple past
  1. glued
  2. glued
  3. glued
  4. glued
  5. glued
  6. glued
present perfect
  1. have glued
  2. have glued
  3. has glued
  4. have glued
  5. have glued
  6. have glued
past continuous
  1. was glueing
  2. were glueing
  3. was glueing
  4. were glueing
  5. were glueing
  6. were glueing
future
  1. shall glue
  2. will glue
  3. will glue
  4. shall glue
  5. will glue
  6. will glue
continuous present
  1. am glueing
  2. are glueing
  3. is glueing
  4. are glueing
  5. are glueing
  6. are glueing
subjunctive
  1. be glued
  2. be glued
  3. be glued
  4. be glued
  5. be glued
  6. be glued
diverse
  1. glue!
  2. let's glue!
  3. glued
  4. glueing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for glue:

NounRelated TranslationsOther Translations
kit adhesive; deposit; glue; patina coal-scuttle; jug
kleefmiddel adhesive; adhesive paste; glue adhesive
kleefpasta adhesive; adhesive paste; glue
kleefstof adhesive; deposit; glue; patina
kleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
lijm adhesive; deposit; glue; patina
lijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
plak adhesive; deposit; glue; patina bar; bar of chocolate; medal; medal of honour; slice; tablet
plakken clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
plakmiddel adhesive; adhesive paste; glue
plaksel adhesive; deposit; glue; patina
vasthechten affixing; attaching; fastening
vastkleven clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastlijmen clinging; glueing together; gluing; pasting; sticking; sticking together
vastplakken glueing together; sticking together
- gum; mucilage
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar hangen glue; glue together; patch; stick; stick together
aan elkaar kleven glue; glue together; patch; stick; stick together
aaneenplakken glue; glue together; patch; stick; stick together
hechten affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture affix; attach; fasten; fix; sew together; stitch
iets vastkleven adhere; cling; glue; gum; paste; stick
kitten glue
kleven adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together
klitten glue; glue together; patch; stick; stick together stick; stick together
lijmen affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; stick; stick together; suture adhere; with glue
opplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
plakken adhere; cling; glue; glue together; gum; paste; patch; stick; stick together paste
vasthechten affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; suture
vastkleven glue; glue together; stick; stick together
vastlijmen adhere; affix; attach; cling; glue; glue together; gum; paste; paste in; paste on; paste together; patch; stick; stick together; suture adhere; with glue
vastplakken affix; attach; glue; glue together; paste in; paste on; paste together; patch; stick; stick together; suture
- paste
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
kit kit; kit item

Related Words for "glue":


Synonyms for "glue":


Related Definitions for "glue":

  1. cement consisting of a sticky substance that is used as an adhesive2
  2. be fixed as if by glue2
    • His eyes were glued on her2
  3. join or attach with or as if with glue2
  4. To connect shapes such that they remain connected even when one of the shapes is moved.1

Wiktionary Translations for glue:

glue
verb
  1. join with glue
noun
  1. sticky adhesive substance
glue
noun
  1. tussenstof die twee of meer delen permanent aan elkaar bevestigt
verb
  1. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof

Cross Translation:
FromToVia
glue lijmen leimen — (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht
glue opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.

External Machine Translations: