French

Detailed Translations for surpasse from French to Dutch

surpasse:


surpasser:

surpasser verb (surpasse, surpasses, surpassons, surpassez, )

  1. surpasser (dépasser; dévancer; surenchérir; l'emporter sur)
    overtreffen; voorbijstreven
    • overtreffen verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • voorbijstreven verb (streef voorbij, streeft voorbij, streefde voorbij, streefden voorbij, voorbij gestreefd)
  2. surpasser (dépasser; dévancer; l'emporter sur)
    overtreffen
    • overtreffen verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
  3. surpasser (dépasser)
    overstijgen
    • overstijgen verb (overstijg, overstijgt, oversteeg, overstegen, overstegen)
  4. surpasser (être supérieur à)
    boven staan
    • boven staan verb (sta boven, staat boven, stond boven, stonden boven, boven gestaan)
  5. surpasser (surenchérir; dépasser; l'emporter sur)
    overbieden
    • overbieden verb (overbied, overbiedt, overbood, overboden, overboden)
  6. surpasser (éclipser)
    overvleugelen
    • overvleugelen verb (overvleugel, overvleugelt, overvleugelde, overvleugelden, overvleugeld)
  7. surpasser (dominer; dépasser)
    uittorenen; uitrijzen
    • uittorenen verb (toren uit, torent uit, torende uit, torenden uit, uitgetorend)
    • uitrijzen verb (rijs uit, rijst uit, rees uit, rezen uit, uitgerezen)
  8. surpasser
    verderreiken
    • verderreiken verb (reik verder, reikt verder, reikte verder, reikten verder, verder gereikt)

Conjugations for surpasser:

Présent
  1. surpasse
  2. surpasses
  3. surpasse
  4. surpassons
  5. surpassez
  6. surpassent
imparfait
  1. surpassais
  2. surpassais
  3. surpassait
  4. surpassions
  5. surpassiez
  6. surpassaient
passé simple
  1. surpassai
  2. surpassas
  3. surpassa
  4. surpassâmes
  5. surpassâtes
  6. surpassèrent
futur simple
  1. surpasserai
  2. surpasseras
  3. surpassera
  4. surpasserons
  5. surpasserez
  6. surpasseront
subjonctif présent
  1. que je surpasse
  2. que tu surpasses
  3. qu'il surpasse
  4. que nous surpassions
  5. que vous surpassiez
  6. qu'ils surpassent
conditionnel présent
  1. surpasserais
  2. surpasserais
  3. surpasserait
  4. surpasserions
  5. surpasseriez
  6. surpasseraient
passé composé
  1. ai surpassé
  2. as surpassé
  3. a surpassé
  4. avons surpassé
  5. avez surpassé
  6. ont surpassé
divers
  1. surpasse!
  2. surpassez!
  3. surpassons!
  4. surpassé
  5. surpassant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for surpasser:

NounRelated TranslationsOther Translations
overtreffen fait de l'emporter sur
voorbijstreven dépassement
VerbRelated TranslationsOther Translations
boven staan surpasser; être supérieur à
overbieden dépasser; l'emporter sur; surenchérir; surpasser
overstijgen dépasser; surpasser
overtreffen dépasser; dévancer; l'emporter sur; surenchérir; surpasser briller; exceller
overvleugelen surpasser; éclipser
uitrijzen dominer; dépasser; surpasser
uittorenen dominer; dépasser; surpasser
verderreiken surpasser
voorbijstreven dépasser; dévancer; l'emporter sur; surenchérir; surpasser

Synonyms for "surpasser":


Wiktionary Translations for surpasser:

surpasser
verb
  1. Dépasser les attentes (1):
surpasser
verb
  1. een voorheen behaald niveau te boven gaan

Cross Translation:
FromToVia
surpasser overwinnen; verslaan; overmeesteren; slaan best — to beat
surpasser overtreffen outdo — to go beyond
surpasser overstijgen; overtreffen surpass — to exceed