Dutch

Detailed Translations for opgehouden from Dutch to German

opgehouden:

opgehouden adj

  1. opgehouden (gestopt; uitgescheiden)

Translation Matrix for opgehouden:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
aufgehalten gestopt; opgehouden; uitgescheiden
aufgehört gestopt; opgehouden; uitgescheiden
gestoppt gestopt; opgehouden; uitgescheiden

ophouden:

ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)

  1. ophouden (ermee uitscheiden; stoppen; opgeven; staken; uitscheiden)
    ausscheiden; verzichten; zurücktreten; etwas aufgeben
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • verzichten verb (verzichte, verzichtest, verzichtet, verzichtete, verzichtetet, verzichtet)
    • zurücktreten verb (trete zurück, trittst zurück, tritt zurück, trat zurück, tratet zurück, zurückgetreten)
  2. ophouden (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; stoppen)
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden verb (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören verb (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten verb (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen verb (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen verb (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
  3. ophouden (aflaten)
    ablassen
    • ablassen verb (lasse ab, läßt ab, ließ ab, ließet ab, abgelassen)
  4. ophouden (temporiseren; vertragen)
    verspäten; verzögern; aufhalten; anhalten; hemmen; stocken; hinhalten
    • verspäten verb
    • verzögern verb (verzögere, verzögerst, verzögert, verzögerte, verzögertet, verzögert)
    • aufhalten verb (halte auf, hälst auf, hält auf, hielt auf, hieltet auf, aufgehalten)
    • anhalten verb (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • hemmen verb (hemme, hemmst, hemmt, hemmte, hemmtet, gehemmt)
    • stocken verb (stocke, stockst, stockt, stockte, stocktet, gestockt)
    • hinhalten verb (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
  5. ophouden (omhooghouden; in de hoogte houden; hooghouden)
    hochhalten; hinhalten
    • hochhalten verb (halte hoch, hältst hoch, hält hoch, hielt hoch, hieltet hoch, hochgehalten)
    • hinhalten verb (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
  6. ophouden (stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen)
    stoppen; anhalten; bremsen; aufhören
    • stoppen verb (stoppe, stoppst, stoppt, stoppte, stopptet, gestoppt)
    • anhalten verb (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • bremsen verb (bremse, bremsst, bremst, bremste, bremstet, gebremst)
    • aufhören verb (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
  7. ophouden (opgeven; stoppen; afhaken; )
    ausfallen; abfallen; abhängen; ausscheiden; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln
    • ausfallen verb (falle aus, fällst aus, fällt aus, fiel aus, fielt aus, ausgefallen)
    • abfallen verb (falle ab, fallst ab, fallt ab, fallte ab, falltet ab, abgefallt)
    • abhängen verb (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • abtrennen verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loskoppeln verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • loshaken verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • entkoppeln verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
  8. ophouden (uitsterven; sterven; afsterven)
    aussterben; absterben; eingehen; sterben; hingehen; erlöschen; verscheiden; versterben
    • aussterben verb (sterbe aus, stirbst aus, stirbt aus, starb aus, starbt aus, ausgestorben)
    • absterben verb (sterbe ab, stirbst ab, stirbt ab, starb ab, starbt ab, abgestorben)
    • eingehen verb (gehe ein, gehst ein, geht ein, ging ein, ginget ein, eingegangen)
    • sterben verb (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • hingehen verb (gehe hin, gehst hin, geht hin, ging hin, gingt hin, hingegangen)
    • erlöschen verb (erlösche, erlöscht, erlischt, erlöschte, erlöschtet, erlöscht)
    • verscheiden verb (verscheide, verscheidet, verschied, verschiedet, verschieden)
    • versterben verb (versterbe, verstirbst, verstirbt, verstarb, verstarbten, verstorben)

Conjugations for ophouden:

o.t.t.
  1. houd op
  2. houdt op
  3. houdt op
  4. houden op
  5. houden op
  6. houden op
o.v.t.
  1. hield op
  2. hield op
  3. hield op
  4. hielden op
  5. hielden op
  6. hielden op
v.t.t.
  1. ben opgehouden
  2. bent opgehouden
  3. is opgehouden
  4. zijn opgehouden
  5. zijn opgehouden
  6. zijn opgehouden
v.v.t.
  1. was opgehouden
  2. was opgehouden
  3. was opgehouden
  4. waren opgehouden
  5. waren opgehouden
  6. waren opgehouden
o.t.t.t.
  1. zal ophouden
  2. zult ophouden
  3. zal ophouden
  4. zullen ophouden
  5. zullen ophouden
  6. zullen ophouden
o.v.t.t.
  1. zou ophouden
  2. zou ophouden
  3. zou ophouden
  4. zouden ophouden
  5. zouden ophouden
  6. zouden ophouden
diversen
  1. houd op!
  2. houdt op!
  3. opgehouden
  4. ophoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ophouden [znw.] noun

  1. ophouden (eindigen; staken; uitscheiden; kappen; afhaken)
    Aufhören; Ausscheiden

Translation Matrix for ophouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Aufhören afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden
Ausscheiden afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden aftreden
VerbRelated TranslationsOther Translations
abbrechen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; annuleren; beëindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; openbreken; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
abhängen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afhangen; afkoppelen; hangen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
abkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; debrayeren; detacheren; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
ablassen aflaten; ophouden lossen; uitladen
absterben afsterven; ophouden; sterven; uitsterven besterven
abtrennen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; tornen; uithalen; uittrekken
anhalten halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen aanhouden; beslissen; besluiten; doorgaan; doorzetten; halt houden; onderbreken; standhouden; stoppen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
aufhalten ophouden; temporiseren; vertragen afhouden; belemmeren; beletten; ervanaf houden; hinderen; iemand in het ongewisse laten; onmogelijk maken; storen; verhinderen; voorkomen; voorkómen; weerhouden
aufhören afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; halt houden; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen aankomen; beslissen; besluiten; eindigen; finishen; het werk neerleggen als protest; staken; werkonderbreken
ausfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
ausscheiden afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afscheiden; afvoeren; heengaan; lozen; ontslag nemen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
aussterben afsterven; ophouden; sterven; uitsterven ophouden te bestaan; uitsterven
beenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; afbreken; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; eindigen; fiksen; finishen; forceren; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; perfectioneren; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
beschließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten
bremsen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen afremmen; remmen; stoppen
eingehen afsterven; ophouden; sterven; uitsterven besterven; besterven van angst; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan; laten; permitteren; toelaten
enden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; eindigen op; finishen; raken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
entkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afbreken; afkoppelen; beëindigen; debrayeren; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opheffen; scheiden; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
erlöschen afsterven; ophouden; sterven; uitsterven afdekken; afruimen; blussen; doven; opruimen; smoren; uitblussen; uitdoven
etwas aufgeben ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
fertigbringen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; completeren; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigkriegen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen fiksen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; voor elkaar krijgen
fertigmachen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; afmaken; afmatten; afwerken; bederven; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fertigstellen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
halten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; in handen nemen
hemmen ophouden; temporiseren; vertragen belemmeren; beletten; doen mislukken; een stokje steken voor; hinderen; onmogelijk maken; storen; verhinderen; verijdelen; voorkomen; voorkómen
hingehen afsterven; ophouden; sterven; uitsterven doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
hinhalten hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; temporiseren; vertragen aangeven; aanlijnen; aanreiken; aanrekenen; aanwrijven; afgeven; berispen; beschuldigen; blameren; geven; gispen; laken; nadragen; overgeven; overhandigen; reiken; toesteken; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; zoethouden
hochhalten hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden achten; appreciëren; eerbiedigen; hoogachten; hoogschatten; in de hoogte steken; in ere houden; omhoogsteken; op prijs stellen; respecteren; waarderen
loshaken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
loskoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
schließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sterben afsterven; ophouden; sterven; uitsterven besterven; bezwijken; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verhongeren; verongelukken; verrekken; verscheiden; wegvallen
stocken ophouden; temporiseren; vertragen blijven steken; haperen; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stokken; vastlopen
stoppen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen afremmen; afzetten; de tijd opnemen; doen stoppen; een halt toeroepen; halt houden; klokken; remmen; stilzetten; stoppen; timen; tot stilstand brengen
verscheiden afsterven; ophouden; sterven; uitsterven doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
verspäten ophouden; temporiseren; vertragen rekken; temporiseren; vertragen
versterben afsterven; ophouden; sterven; uitsterven doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
verzichten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien
verzögern ophouden; temporiseren; vertragen aarzelen; dralen; drentelen; dubben; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; weifelen
vollenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
zurücktreten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden op de achtergrond treden; terugtreden; zich onttrekken; zijn woord intrekken
- bevinden; eindigen; stoppen; zitten

Synonyms for "ophouden":


Antonyms for "ophouden":


Related Definitions for "ophouden":

  1. daar zijn1
    • hij houdt zich op in de bosjes1
  2. niet meer doorgaan1
    • het is opgehouden met regenen1
  3. hem een tijdje tegenhouden1
    • door de file was de bus opgehouden1

Wiktionary Translations for ophouden:

ophouden
verb
  1. een activiteit beëindigen

Cross Translation:
FromToVia
ophouden enden end — ergative, intransive: be finished, be terminated
ophouden aufhören; enden finish — to come to an end
ophouden aufhören stop — come to an end
ophouden aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
ophouden enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
ophouden schmieren; betten; ausbreiten; ausrecken; strecken; ausstrecken; erstrecken; aufspannen; ausspannen; auslegen; auswerfen; aufhängen; recken; ausdehnen; dehnen; erweitern; verdünnen; verwässern; diluieren étendre — Traductions à trier suivant le sens