Summary
Dutch
Detailed Translations for opborrelen from Dutch to English
opborrelen:
-
opborrelen (opwellen)
Conjugations for opborrelen:
o.t.t.
- borrel op
- borrelt op
- borrelt op
- borrelen op
- borrelen op
- borrelen op
o.v.t.
- borrelde op
- borrelde op
- borrelde op
- borrelden op
- borrelden op
- borrelden op
v.t.t.
- ben opgeborreld
- bent opgeborreld
- is opgeborreld
- zijn opgeborreld
- zijn opgeborreld
- zijn opgeborreld
v.v.t.
- was opgeborreld
- was opgeborreld
- was opgeborreld
- waren opgeborreld
- waren opgeborreld
- waren opgeborreld
o.t.t.t.
- zal opborrelen
- zult opborrelen
- zal opborrelen
- zullen opborrelen
- zullen opborrelen
- zullen opborrelen
o.v.t.t.
- zou opborrelen
- zou opborrelen
- zou opborrelen
- zouden opborrelen
- zouden opborrelen
- zouden opborrelen
diversen
- borrel op!
- borrelt op!
- opgeborreld
- opborrelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opborrelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
rise | aangroei; aangroeiing; aanwas; aanwinst; bult; expansie; groei; groter worden; heuvel; klimmen; omhoogkomen; opstijgen; stijgen; stijging; toename; toeneming; uitbreiding; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking; vooruitgang; vordering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bubble up | opborrelen; opwellen | |
rise | opborrelen; opwellen | aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bevorderd worden; de hoogte ingaan; gaan staan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; hoger worden; hogerop komen; in de lucht omhoogstijgen; naar boven gaan; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; opgroeien; opstaan; opstijgen; opvliegen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; uitrijzen; uittorenen; verheffen; vermeerderen; zich opwerken |
Wiktionary Translations for opborrelen:
opborrelen
Cross Translation:
verb
-
het naar boven komen van gasbellen door een vloeistof
- opborrelen → bubble up
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opborrelen | → emanate; spring; well up; arise; well | ↔ émaner — Se dégager par particules impondérables d’un corps dont la substance n’en est ni diminuer, ni altérer sensiblement. |