Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aanslepen:
  2. aanslijpen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanslepen from Dutch to English

aanslepen:

aanslepen verb (sleep aan, sleept aan, sleepte aan, sleepten aan, aangesleept)

  1. aanslepen
    to drag; to haul
    • drag verb (drags, dragged, dragging)
    • haul verb (hauls, hauled, hauling)

Conjugations for aanslepen:

o.t.t.
  1. sleep aan
  2. sleept aan
  3. sleept aan
  4. slepen aan
  5. slepen aan
  6. slepen aan
o.v.t.
  1. sleepte aan
  2. sleepte aan
  3. sleepte aan
  4. sleepten aan
  5. sleepten aan
  6. sleepten aan
v.t.t.
  1. heb aangesleept
  2. hebt aangesleept
  3. heeft aangesleept
  4. hebben aangesleept
  5. hebben aangesleept
  6. hebben aangesleept
v.v.t.
  1. had aangesleept
  2. had aangesleept
  3. had aangesleept
  4. hadden aangesleept
  5. hadden aangesleept
  6. hadden aangesleept
o.t.t.t.
  1. zal aanslepen
  2. zult aanslepen
  3. zal aanslepen
  4. zullen aanslepen
  5. zullen aanslepen
  6. zullen aanslepen
o.v.t.t.
  1. zou aanslepen
  2. zou aanslepen
  3. zou aanslepen
  4. zouden aanslepen
  5. zouden aanslepen
  6. zouden aanslepen
diversen
  1. sleep aan!
  2. sleept aan!
  3. aangesleept
  4. aanslepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanslepen:

NounRelated TranslationsOther Translations
drag aanstoot; dreg; dreganker; dreghaak; ergernis; haal; haaltje; irritatie; jachtwagen; luchtweerstand; misnoegen; trekje; trekje aan een sigaret
haul belading; lading; last; vracht
VerbRelated TranslationsOther Translations
drag aanslepen dreggen; graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; sjorren; sjouwen; slepen; sleuren; snaaien; torsen; wegkapen; zeulen
haul aanslepen eruit halen; met een takel ophijsen; slepen; sleuren; takelen; te voorschijn trekken; trekken; voorttrekken

Wiktionary Translations for aanslepen:

aanslepen
verb
  1. remain alive or existent

aanslepen form of aanslijpen:

aanslijpen [znw.] noun

  1. aanslijpen
    the sharpening

aanslijpen verb (slijp aan, slijpt aan, sleep aan, slepen aan, aangeslepen)

  1. aanslijpen (slijpen)
    to sharpen
    • sharpen verb (sharpens, sharpened, sharpening)

Conjugations for aanslijpen:

o.t.t.
  1. slijp aan
  2. slijpt aan
  3. slijpt aan
  4. slijpen aan
  5. slijpen aan
  6. slijpen aan
o.v.t.
  1. sleep aan
  2. sleep aan
  3. sleep aan
  4. slepen aan
  5. slepen aan
  6. slepen aan
v.t.t.
  1. heb aangeslepen
  2. hebt aangeslepen
  3. heeft aangeslepen
  4. hebben aangeslepen
  5. hebben aangeslepen
  6. hebben aangeslepen
v.v.t.
  1. had aangeslepen
  2. had aangeslepen
  3. had aangeslepen
  4. hadden aangeslepen
  5. hadden aangeslepen
  6. hadden aangeslepen
o.t.t.t.
  1. zal aanslijpen
  2. zult aanslijpen
  3. zal aanslijpen
  4. zullen aanslijpen
  5. zullen aanslijpen
  6. zullen aanslijpen
o.v.t.t.
  1. zou aanslijpen
  2. zou aanslijpen
  3. zou aanslijpen
  4. zouden aanslijpen
  5. zouden aanslijpen
  6. zouden aanslijpen
diversen
  1. slijp aan!
  2. slijpt aan!
  3. aangeslepen
  4. aanslijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanslijpen:

NounRelated TranslationsOther Translations
sharpening aanslijpen verscherping
VerbRelated TranslationsOther Translations
sharpen aanslijpen; slijpen aanhalen; aanpunten; aanscherpen; aanspitsen; aanzetten; punten; scherp maken; scherpen; slijpen; verscherpen; wetten