Dutch
Detailed Translations for omarmen from Dutch to English
omarmen:
-
omarmen (omhelzen; omstrengelen)
Conjugations for omarmen:
o.t.t.
- omarm
- omarmt
- omarmt
- omarmen
- omarmen
- omarmen
o.v.t.
- omarmde
- omarmde
- omarmde
- omarmden
- omarmden
- omarmden
v.t.t.
- heb omarmd
- hebt omarmd
- heeft omarmd
- hebben omarmd
- hebben omarmd
- hebben omarmd
v.v.t.
- had omarmd
- had omarmd
- had omarmd
- hadden omarmd
- hadden omarmd
- hadden omarmd
o.t.t.t.
- zal omarmen
- zult omarmen
- zal omarmen
- zullen omarmen
- zullen omarmen
- zullen omarmen
o.v.t.t.
- zou omarmen
- zou omarmen
- zou omarmen
- zouden omarmen
- zouden omarmen
- zouden omarmen
en verder
- ben omarmd
- bent omarmd
- is omarmd
- zijn omarmd
- zijn omarmd
- zijn omarmd
diversen
- omarm!
- omarmt!
- omarmd
- omarmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for omarmen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cuddle | aanhalen; aanhaling; liefkozing; streling | |
embrace | omarming; omhelzing | |
hug | aanhalen; aanhaling; knuffel; knuffelpartij; liefkozing; omarming; omhelzing; streling | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
cuddle | omarmen; omhelzen; omstrengelen | afpakken; aftroggelen; beminnen; bietsen; de liefde bedrijven; gappen; grissen; inpikken; knuffelen; kozen; liefkozen; minnekozen; minnen; ontfutselen; pikken; vrijen |
embrace | omarmen; omhelzen; omstrengelen | |
hug | omarmen; omhelzen; omstrengelen | knuffelen; knuffen; kozen; liefkozen |