Noun | Related Translations | Other Translations |
depart
|
heengaan; vertrekken
|
|
die
|
|
creperen; gietvorm; mal; matrijs; modelvorm; vorm
|
fall
|
|
achteruitgang; afname; baisse; daling; deflatie; herfst; herfsttijd; instorting; inzinking; landing; minder worden; najaar; neervallen; prijsdaling; prijsverlaging; terechtkomen; teruggang; terugloop; val; vermindering
|
go
|
|
beurt; rondje; spelletje
|
grease
|
|
olie; reuzel; smeer; vet
|
leave
|
heengaan; vertrekken
|
snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd
|
retire
|
|
uittreding
|
smear
|
|
uitstrijkje
|
start
|
|
aanvang; aanzet; begin; initiatief; inzet; opening; start
|
travel
|
|
reis
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
abandon
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
afblazen; afbreken; afgelasten; afzeggen; ermee uitscheiden; in de steek laten; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden; verlaten
|
be killed
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan
|
be killed in action
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
|
break up
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
afbreken; breken; desintegreren; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opdoeken; opheffen; ploegen; scheiden; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; wegbreken
|
depart
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; afsteken; afvaren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
|
depart from
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
|
depart this earth
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
|
depart this life
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
|
die
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
|
breken; creperen; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sneuvelen; stempel zetten; stempelen; sterven; stuk gaan; verhongeren; verrekken; versterven; zieltogen
|
expire
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
aflopen; ongeldig worden; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
fall
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
erin vallen; flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; raken; sodemieteren; te gronde gaan; ten ondergaan; ten val komen; terechtkomen; treffen; tuimelen; vallen; zakken
|
go
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
afleggen; gaan; lopen; meters maken; stappen; zich begeven; zich voortbewegen
|
go away
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
afreizen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
grease
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
doorsmeren; inoliën; invetten; oliën; smeren
|
leave
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afgeven; afleveren; afreizen; afsteken; afvaren; bestellen; bezorgen; brengen; in de steek laten; opstappen; overhandigen; overlaten; smeren; thuisbezorgen; uitgaan; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich verwijderen
|
leave for
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
|
pass away
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
|
doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
|
perish
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
breken; kapot gaan; onder water gaan; ondergaan; ontbinden; rotten; sneuvelen; stuk gaan; te gronde gaan; ten ondergaan; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
|
retire
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
aftreden; ontslag nemen; pensioneren; terugtrekken; uittreden; zich terugtrekken
|
rub in
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
fouten benadrukken; inoliën; insmeren; invetten; oliën; smeren; uitwrijven
|
sail
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
aanhouden op; aansturen op; afstevenen op; afstomen op; afvaren; afvaren op; bevaren; bezeilen; navigeren; uitvaren; van wal gaan; varen; zeilen
|
secede from
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
aftreden; terugtrekken; uittreden
|
set out
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
afzetten; alvast neerzetten; klaarzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
|
smear
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen; inoliën; invetten; oliën; smeren
|
start
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
aanbinden; aanbreken; aandoen; aangaan; aanknopen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; beginnen; een begin nemen; inleiden; inluiden; inschakelen; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; ondernemen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; uitgeven; van start gaan; van wal gaan; van wal steken
|
succumb
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
take off
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
aanbreken; aanvangen; afdoen; afhandelen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; een begin nemen; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; ontkleden; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; starten; stijgen; twist uit de weg ruimen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van start gaan; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
|
travel
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
afleggen; meters maken; reizen; rondreizen; trekken; zwerven
|
withdraw
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
achteruitdeinzen; achteruitgaan; aftreden; ontslag nemen; op de achtergrond treden; terugdeinzen; terugschrikken; terugtreden; terugtrekken; terugwijken; uittreden; zich terugtrekken
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
go
|
|
heen; ksst; vort; weg
|
Other | Related Translations | Other Translations |
die
|
|
dobbelsteen
|