Dutch

Detailed Translations for plakt from Dutch to English

plakken:

plakken verb (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)

  1. plakken (iets vastkleven; kleven; vastlijmen)
    to stick; to paste; to adhere; to glue; to cling; to gum
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • paste verb (pastees, pasted, pasting)
    • adhere verb (adheres, adhered, adhering)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
    • cling verb (clings, clung, clinging)
    • gum verb (gums, gummed, gumming)
  2. plakken (aan elkaar kleven; vastplakken; aan elkaar hangen; )
    to stick; to stick together; to glue together; to patch; to glue
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verb (sticks together, stuck together, sticking together)
    • glue together verb (glues together, glued together, glueing together)
    • patch verb (patches, patched, patching)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
  3. plakken (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; klitten)
    to stick; to stick together; to glue together; to glue
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verb (sticks together, stuck together, sticking together)
    • glue together verb (glues together, glued together, glueing together)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
  4. plakken
    to paste
    – To insert content, such as text or a graphic, that has been cut or copied from one document into a different location in the same or a different document. 1
    • paste verb (pastees, pasted, pasting)

Conjugations for plakken:

o.t.t.
  1. plak
  2. plakt
  3. plakt
  4. plakken
  5. plakken
  6. plakken
o.v.t.
  1. plakte
  2. plakte
  3. plakte
  4. plakten
  5. plakten
  6. plakten
v.t.t.
  1. heb geplakt
  2. hebt geplakt
  3. heeft geplakt
  4. hebben geplakt
  5. hebben geplakt
  6. hebben geplakt
v.v.t.
  1. had geplakt
  2. had geplakt
  3. had geplakt
  4. hadden geplakt
  5. hadden geplakt
  6. hadden geplakt
o.t.t.t.
  1. zal plakken
  2. zult plakken
  3. zal plakken
  4. zullen plakken
  5. zullen plakken
  6. zullen plakken
o.v.t.t.
  1. zou plakken
  2. zou plakken
  3. zou plakken
  4. zouden plakken
  5. zouden plakken
  6. zouden plakken
diversen
  1. plak!
  2. plakt!
  3. geplakt
  4. plakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

plakken [het ~] noun

  1. het plakken (kleven; lijmen; vastkleven; vastlijmen)
    the gluing; the clinging; the sticking; the glueing together; the pasting; the sticking together

Translation Matrix for plakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
clinging kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
glueing together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
gluing kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanlijmen; lijmen; vastlijmen
paste crème; deeg; dikke zalf; huidcrème; knoedels; noedels; pasta; smeerseltje
pasting kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aframmeling; pak rammel; slaag
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
sticking kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanlijmen; geprik; gesteek; lijmen; vastlijmen
sticking together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
adhere iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen aanlijmen; lijmen; vastlijmen
cling iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen klampen
glue aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken hechten; kitten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
glue together aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
gum iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen
paste iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen
patch aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken verstellen
stick aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; jatten; klitten; lijmen; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; samenplakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken; wegkapen
stick together aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken klitten; lijmen; samenplakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
sticking toetredend
ModifierRelated TranslationsOther Translations
clinging aanhangend

Related Words for "plakken":


Wiktionary Translations for plakken:

plakken
verb
  1. To stick fast or cleave
  2. to cause to stick, adhere
  3. to insert a piece of text

Cross Translation:
FromToVia
plakken adhere adhérer — Être attacher, tenir à quelque chose.
plakken glue; stick; paste; paste up; placard; post; post up collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.