Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- aanbellen:
-
Wiktionary:
- aanbellen → llamar
- aanbellen → sonar, llamar, tocar la campanilla, tocar
Dutch
Detailed Translations for aanbellen from Dutch to Spanish
aanbellen:
-
aanbellen (bellen)
Conjugations for aanbellen:
o.t.t.
- bel aan
- belt aan
- belt aan
- bellen aan
- bellen aan
- bellen aan
o.v.t.
- belde aan
- belde aan
- belde aan
- belden aan
- belden aan
- belden aan
v.t.t.
- heb aangebeld
- hebt aangebeld
- heeft aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
- hebben aangebeld
v.v.t.
- had aangebeld
- had aangebeld
- had aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
- hadden aangebeld
o.t.t.t.
- zal aanbellen
- zult aanbellen
- zal aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
- zullen aanbellen
o.v.t.t.
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zou aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
- zouden aanbellen
diversen
- bel aan!
- belt aan!
- aangebeld
- aanbellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aanbellen (bellen)
Translation Matrix for aanbellen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
llamar | aanbellen; bellen | wegroepen |
llamar a la puerta | aanbellen; bellen | aankloppen |
tocar el timbre | aanbellen; bellen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
llamar | aanbellen; bellen | aanroepen; aanschrijven; aanzeggen; bellen; benoemen; bestempelen; betitelen; door de telefoon praten; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; erbij zeggen; iemand opbellen; inroepen; inviteren; kennis geven; konde doen; laten komen; noemen; ontbieden; opbellen; oproepen; sommeren; telefoneren; telefoontje plegen; tevoorschijn roepen; vermelden; vernoemen |
llamar a la puerta | aanbellen; bellen | bonzen; luiden |