Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. belijden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for beleed from Dutch to Spanish

belijden:

belijden verb (belijd, belijdt, beleed, beleden, beleden)

  1. belijden (geloof aanhangen)

Conjugations for belijden:

o.t.t.
  1. belijd
  2. belijdt
  3. belijdt
  4. belijden
  5. belijden
  6. belijden
o.v.t.
  1. beleed
  2. beleed
  3. beleed
  4. beleden
  5. beleden
  6. beleden
v.t.t.
  1. heb beleden
  2. hebt beleden
  3. heeft beleden
  4. hebben beleden
  5. hebben beleden
  6. hebben beleden
v.v.t.
  1. had beleden
  2. had beleden
  3. had beleden
  4. hadden beleden
  5. hadden beleden
  6. hadden beleden
o.t.t.t.
  1. zal belijden
  2. zult belijden
  3. zal belijden
  4. zullen belijden
  5. zullen belijden
  6. zullen belijden
o.v.t.t.
  1. zou belijden
  2. zou belijden
  3. zou belijden
  4. zouden belijden
  5. zouden belijden
  6. zouden belijden
diversen
  1. belijd!
  2. belijdt!
  3. beleden
  4. belijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for belijden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
confesar belijden; geloof aanhangen bekennen; biechten; opbiechten
profesar belijden; geloof aanhangen

Wiktionary Translations for belijden:

belijden
verb
  1. een verklaring afleggen een bepaald geloof aan te hangen