Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. marcheren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for marcheer from Dutch to Spanish

marcheren:

marcheren verb (marcheer, marcheert, marcheerde, marcheerden, gemarcheerd)

  1. marcheren (manoeuvreren)

Conjugations for marcheren:

o.t.t.
  1. marcheer
  2. marcheert
  3. marcheert
  4. marcheren
  5. marcheren
  6. marcheren
o.v.t.
  1. marcheerde
  2. marcheerde
  3. marcheerde
  4. marcheerden
  5. marcheerden
  6. marcheerden
v.t.t.
  1. heb gemarcheerd
  2. hebt gemarcheerd
  3. heeft gemarcheerd
  4. hebben gemarcheerd
  5. hebben gemarcheerd
  6. hebben gemarcheerd
v.v.t.
  1. had gemarcheerd
  2. had gemarcheerd
  3. had gemarcheerd
  4. hadden gemarcheerd
  5. hadden gemarcheerd
  6. hadden gemarcheerd
o.t.t.t.
  1. zal marcheren
  2. zult marcheren
  3. zal marcheren
  4. zullen marcheren
  5. zullen marcheren
  6. zullen marcheren
o.v.t.t.
  1. zou marcheren
  2. zou marcheren
  3. zou marcheren
  4. zouden marcheren
  5. zouden marcheren
  6. zouden marcheren
diversen
  1. marcheer!
  2. marcheert!
  3. gemarcheerd
  4. marcherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for marcheren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
maniobrar manoeuvreren; marcheren beroeren; bewegen; exerceren; in beweging brengen; koers zetten naar; koersen naar; opkruisen; oplaveren

Wiktionary Translations for marcheren:


Cross Translation:
FromToVia
marcheren marchar march — walk with long, regular strides
marcheren caminar; marchar; funcionar marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.