Dutch

Detailed Translations for uitvaart from Dutch to French

uitvaart:

uitvaart [de ~] noun

  1. de uitvaart (teraardebestelling)
    l'obsèques; l'inhumation

Translation Matrix for uitvaart:

NounRelated TranslationsOther Translations
inhumation teraardebestelling; uitvaart begrafenis
obsèques teraardebestelling; uitvaart begrafenis

uitvaart form of uitvaren:

uitvaren verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
    injurier; insulter; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre; sortir de ses gonds
    • injurier verb (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter verb (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • fulminer verb (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter verb (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • vociférer verb (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage verb

Conjugations for uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] noun

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    le décollage; l'appareillage; le départ; le démarrage

Translation Matrix for uitvaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
appareillage afvaart; afvaren; uitvaren
décollage afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; afreis; begin; inzet; opening; opstijging; start; vertrek
démarrage afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; accelereren; afreis; begin; inzet; opening; opstarten; optrekken; start; versnellen; vertrek
départ afvaart; afvaren; uitvaren aanvang; aanvangstijd; afreis; afrit; afvliegen; begin; begintijd; heengaan; inzet; opening; start; starttijd; vertrek; vertrekken; vertrektijd; weggaan; wegvliegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
faire rage donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; woedend zijn
fulminer donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
injurier donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schaden; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verwonden; vloeken
insulter donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; foeteren; fulmineren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; razen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; zeer doen
lever l'ancre afvaren; uitvaren; van wal gaan er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zich vrijmaken
prendre la mer afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
prendre le large afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
quitter le port afvaren; uitvaren; van wal gaan afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
râler contre donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren beledigen; foeteren; fulmineren; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
sortir de ses gonds donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren
tempêter donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; stormen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
vociférer donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn

Wiktionary Translations for uitvaren:

uitvaren
verb
  1. (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :