Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. benadeelde:
  2. benadelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for benadeelde from Dutch to Swedish

benadeelde:

benadeelde [znw.] noun

  1. benadeelde (gedupeerde)

Translation Matrix for benadeelde:

NounRelated TranslationsOther Translations
lurad eller skadad person benadeelde; gedupeerde
offer benadeelde; gedupeerde aanbieding; aanbod; dupe; lul; offer; offerande; offerte; pineut; sigaar

benadelen:

benadelen verb (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

  1. benadelen (nadeel berokkenen)
    skada; tillfoga skada; göra någon ont
    • skada verb (skadar, skadade, skadat)
    • tillfoga skada verb (tillfogar skada, tillfogade skada, tillfogat skada)
    • göra någon ont verb (gör någon ont, gjorde någon ont, gjort någon ont)
  2. benadelen (afbreuk doen aan; schaden)
    skada; vålla skada
    • skada verb (skadar, skadade, skadat)
    • vålla skada verb (vållar skada, vållade skada, vållat skada)
  3. benadelen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; )
    desillusionera
    • desillusionera verb (desillusionerar, desillusionerade, desillusionerat)
  4. benadelen (schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; duperen; nadeel toebrengen)
    göra illa; skada
    • göra illa verb (gör illa, gjorde illa, gjort illa)
    • skada verb (skadar, skadade, skadat)

Conjugations for benadelen:

o.t.t.
  1. benadeel
  2. benadeelt
  3. benadeelt
  4. benadelen
  5. benadelen
  6. benadelen
o.v.t.
  1. benadeelde
  2. benadeelde
  3. benadeelde
  4. benadeelden
  5. benadeelden
  6. benadeelden
v.t.t.
  1. heb benadeeld
  2. hebt benadeeld
  3. heeft benadeeld
  4. hebben benadeeld
  5. hebben benadeeld
  6. hebben benadeeld
v.v.t.
  1. had benadeeld
  2. had benadeeld
  3. had benadeeld
  4. hadden benadeeld
  5. hadden benadeeld
  6. hadden benadeeld
o.t.t.t.
  1. zal benadelen
  2. zult benadelen
  3. zal benadelen
  4. zullen benadelen
  5. zullen benadelen
  6. zullen benadelen
o.v.t.t.
  1. zou benadelen
  2. zou benadelen
  3. zou benadelen
  4. zouden benadelen
  5. zouden benadelen
  6. zouden benadelen
diversen
  1. benadeel!
  2. benadeelt!
  3. benadeeld
  4. benadelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for benadelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
göra illa pijn doen; zeer doen
skada afbreuk; averij; belediging; benadeling; beschadigen; beschadiging; blessure; grief; het verliezen; krenking; kwetsen; kwetsuur; laster; letsel; nadeel; oneer; schade; schadepost; schande; smaad; verlies; verliespost; verwonding; wond
VerbRelated TranslationsOther Translations
desillusionera afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen desillusioneren
göra illa benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaad doen; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; toetakelen; verwonden; zeer doen
göra någon ont benadelen; nadeel berokkenen
skada afbreuk doen aan; benadelen; duperen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; folteren; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadelig zijn voor; onteren; ontwijden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; schaden; verwonden; zeer doen
tillfoga skada benadelen; nadeel berokkenen
vålla skada afbreuk doen aan; benadelen; schaden
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skada helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig

Wiktionary Translations for benadelen:


Cross Translation:
FromToVia
benadelen skada nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.