Dutch
Detailed Translations for beplakken from Dutch to Swedish
beplakken:
-
beplakken
Conjugations for beplakken:
o.t.t.
- beplak
- beplakt
- beplakt
- beplakken
- beplakken
- beplakken
o.v.t.
- beplakte
- beplakte
- beplakte
- beplakten
- beplakten
- beplakten
v.t.t.
- heb beplakt
- hebt beplakt
- heeft beplakt
- hebben beplakt
- hebben beplakt
- hebben beplakt
v.v.t.
- had beplakt
- had beplakt
- had beplakt
- hadden beplakt
- hadden beplakt
- hadden beplakt
o.t.t.t.
- zal beplakken
- zult beplakken
- zal beplakken
- zullen beplakken
- zullen beplakken
- zullen beplakken
o.v.t.t.
- zou beplakken
- zou beplakken
- zou beplakken
- zouden beplakken
- zouden beplakken
- zouden beplakken
diversen
- beplak!
- beplakt!
- beplakt
- beplakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for beplakken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
stämpla | beplakken | afstempelen; intrigeren; keurmerken; konkelen; kuipen; slecht voorstellen; stempel drukken op; stempel opdrukken; stempel zetten; stempelen; steun trekken; uitkering krijgen; verketteren |