Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. vastliggen:


Dutch

Detailed Translations for vastliggen from Dutch to Swedish

vastliggen:

vastliggen verb (lig vast, ligt vast, lag vast, lagen vast, vastgelegen)

  1. vastliggen
    ligga stadigt
    • ligga stadigt verb (ligger stadigt, låg stadigt, legat stadigt)

Conjugations for vastliggen:

o.t.t.
  1. lig vast
  2. ligt vast
  3. ligt vast
  4. liggen vast
  5. liggen vast
  6. liggen vast
o.v.t.
  1. lag vast
  2. lag vast
  3. lag vast
  4. lagen vast
  5. lagen vast
  6. lagen vast
v.t.t.
  1. heb vastgelegen
  2. hebt vastgelegen
  3. heeft vastgelegen
  4. hebben vastgelegen
  5. hebben vastgelegen
  6. hebben vastgelegen
v.v.t.
  1. had vastgelegen
  2. had vastgelegen
  3. had vastgelegen
  4. hadden vastgelegen
  5. hadden vastgelegen
  6. hadden vastgelegen
o.t.t.t.
  1. zal vastliggen
  2. zult vastliggen
  3. zal vastliggen
  4. zullen vastliggen
  5. zullen vastliggen
  6. zullen vastliggen
o.v.t.t.
  1. zou vastliggen
  2. zou vastliggen
  3. zou vastliggen
  4. zouden vastliggen
  5. zouden vastliggen
  6. zouden vastliggen
en verder
  1. ben vastgelegen
  2. bent vastgelegen
  3. is vastgelegen
  4. zijn vastgelegen
  5. zijn vastgelegen
  6. zijn vastgelegen
diversen
  1. lig vast !
  2. ligt vast !
  3. vastgelegen
  4. vastliggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vastliggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ligga stadigt vastliggen