Summary
French to Dutch: more detail...
-
causer:
- veroorzaken; aandoen; aanstichten; aanrichten; berokkenen; praten; spreken; converseren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; resulteren; uitmonden; tot gevolg hebben; resultaat; teweegbrengen; losmaken; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; kouten; keuvelen; kwaad doen; verwekken; bomen; een boom opzetten
-
Wiktionary:
- causer → beleggen, houden, teweegbrengen, uitschrijven, aandoen, aanrichten, stichten, veroorzaken, babbelen, berokkenen, keuvelen
- causer → veroorzaken, teweegbrengen
French
Detailed Translations for causer from French to Dutch
causer:
causer verb (cause, causes, causons, causez, causent, causais, causait, causions, causiez, causaient, causai, causas, causa, causâmes, causâtes, causèrent, causerai, causeras, causera, causerons, causerez, causeront)
-
causer (provoquer; commettre; faire; occasionner; mettre; inciter à)
-
causer (faire; porter)
-
causer (converser; discuter; bavarder; être en conversation)
-
causer (discuter; parler; dire; raconter; papoter; bavarder; caqueter; clapoter; jacasser; avoir de la conversation; jaser; cancaner; prononcer)
-
causer (avoir pour conséquence; aboutir à; avoir pour résultat; se déverser dans)
resulteren; uitmonden; tot gevolg hebben; resultaat-
tot gevolg hebben verb (heb tot gevolg, hebt tot gevolg, had tot gevolg, hadden tot gevolg, tot gevolg gehad)
-
resultaat verb
-
causer (amener)
-
causer (avoir de la conversation; parler; communiquer; être en contact avec; faire un discours; discuter; bavarder)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken verb
-
in contact staan verb (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben verb (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
causer (bavarder)
-
causer (parler dans le vide; bavarder)
-
causer (faire du mal)
-
causer (susciter; engendrer; produire; provoquer; procréer)
-
causer (faire la causette)
Conjugations for causer:
Présent
- cause
- causes
- cause
- causons
- causez
- causent
imparfait
- causais
- causais
- causait
- causions
- causiez
- causaient
passé simple
- causai
- causas
- causa
- causâmes
- causâtes
- causèrent
futur simple
- causerai
- causeras
- causera
- causerons
- causerez
- causeront
subjonctif présent
- que je cause
- que tu causes
- qu'il cause
- que nous causions
- que vous causiez
- qu'ils causent
conditionnel présent
- causerais
- causerais
- causerait
- causerions
- causeriez
- causeraient
passé composé
- ai causé
- as causé
- a causé
- avons causé
- avez causé
- ont causé
divers
- cause!
- causez!
- causons!
- causé
- causant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for causer:
Synonyms for "causer":
Wiktionary Translations for causer:
causer
Cross Translation:
verb
causer
-
être cause de ; occasionner, provoquer.
- causer → beleggen; houden; teweegbrengen; uitschrijven; aandoen; aanrichten; stichten; veroorzaken
verb
-
veroorzaken, met name van schade
-
gezellig praten over zaken van weinig belang
-
de oorzaak zijn van
-
gezellig praten zonder al te veel diepgang
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• causer | → veroorzaken | ↔ cause — to set off an event or action |
• causer | → veroorzaken; teweegbrengen | ↔ elicit — To draw out, bring out. |