Dutch

Detailed Translations for voorbijgaand from Dutch to English

voorbijgaand:


Translation Matrix for voorbijgaand:

NounRelated TranslationsOther Translations
current drift; driftstroom; electrische stroom; elektriciteit; energie; stroom; thermiek; zeestroming
passing verstrijken; vervallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
brief inlichten; inseinen; onderrichten; voorlichten
close afsluiten; dichtdoen; dichten; dichtgaan; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; sluiten; stoppen; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; toevallen; zich sluiten
empty afscheiden; afvoeren; ledigen; leegdrinken; leeggieten; leeghalen; leegmaken; legen; lozen; opdrinken; opruimen; plunderen; reinigen; ruimen; schoonmaken; spuien; uitdrinken; uitgieten; uithalen; uitknijpen; uitmesten; uitnemen; uitpersen; uitruimen; uitscheiden; uitstoten; uitwateren; uitwerpen; uitzuigen; water afvoeren; water lozen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
brief eindig; vergankelijk; voorbijgaand bondig; haastig; kort; kortstondig; samengevat; terloops; vluchtig
casual eindig; vergankelijk; voorbijgaand in het voorbijgaan; informeel; losjes; luchthartig; luchtig; speels; terloops; voorlopig; vrijblijvend
current eindig; vergankelijk; voorbijgaand actueel; actuele; bijdetijds; courant; gangbaar; gebruikelijk; gewoon; huidig; modern; momenteel; momentele; op dit ogenblik; tegenwoordig; van vandaag
cursory eindig; vergankelijk; voorbijgaand haastig; kortstondig; terloops; vluchtelings; vluchtig
empty eindig; vergankelijk; voorbijgaand hol; ijdel; inhoudsloos; ledig; leeg; loos; nietszeggend; onbezet; ongevuld; zonder inhoud
evanescent eindig; vergankelijk; voorbijgaand
fleeting eindig; vergankelijk; voorbijgaand
informal eindig; vergankelijk; voorbijgaand informeel; voorlopig; vrijblijvend
momentary eindig; vergankelijk; voorbijgaand momenteel; momentele; op dit ogenblik
null eindig; vergankelijk; voorbijgaand nietig; null; ongeldig
perfunctory eindig; vergankelijk; voorbijgaand vluchtelings
provisional aards; kortstondig; provisorisch; temporeel; tijdelijk; tussentijds; voor enige tijd; voorbijgaand; voorlopig; zolang geïmproviseerd; onder voorbehoud; tijdelijke
short klein; ondermaats; van geringe afmeting
superficial eindig; vergankelijk; voorbijgaand oppervlakkig; vluchtelings; zonder diepgang
temporal tijdelijk; voorbijgaand temporeel; tijdelijk
temporary aards; eindig; kortstondig; provisorisch; temporeel; tijdelijk; tussentijds; vergankelijk; voor enige tijd; voorbijgaand; voorlopig; zolang loco-; plaatsvervangend; temporeel; tijdelijk; tijdelijke; waarnemend
transient eindig; vergankelijk; voorbijgaand
transitory eindig; vergankelijk; voorbijgaand
volatile eindig; vergankelijk; voorbijgaand
AdverbRelated TranslationsOther Translations
close dichtbij; in de buurt; nabij; nabijgelegen; vlakbij
ModifierRelated TranslationsOther Translations
close eindig; vergankelijk; voorbijgaand bedompt; benauwd; drukkend; effen; egaal; gehecht; gelijk; geslepen; glad; muf; plat; rakelings; strak; ternauwernood; verknocht; vlak; vlakuit
of short duration eindig; vergankelijk; voorbijgaand
passing eindig; vergankelijk; voorbijgaand in het voorbijgaan; losjes; terloops
perishing eindig; vergankelijk; voorbijgaand
short eindig; vergankelijk; voorbijgaand bruusk; kortaf; nors; onzacht

Wiktionary Translations for voorbijgaand:

voorbijgaand
adjective
  1. transient, fleeting or ephemeral
  2. lasting only a short time

Cross Translation:
FromToVia
voorbijgaand temporary; passing vorübergehend — nur für kurze Zeit

voorbijgaand form of voorbijgaan:

voorbijgaan verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)

  1. voorbijgaan (verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen)
    to expire; to elapse; to pass; to go by
    • expire verb (expires, expired, expiring)
    • elapse verb (elapses, elapsed, elapsing)
    • pass verb (passes, passed, passing)
    • go by verb (goes by, went by, going by)
  2. voorbijgaan (passeren; inhalen; voorbijrijden)
    to pass; to overtake; to move past; to ride past; to sail past
    • pass verb (passes, passed, passing)
    • overtake verb (overtakes, overtook, overtaking)
    • move past verb (moves past, moved past, moving past)
    • ride past verb (rides past, rode past, riding past)
    • sail past verb (sails past, sailed past, sailing past)

Conjugations for voorbijgaan:

o.t.t.
  1. ga voorbij
  2. gaat voorbij
  3. gaat voorbij
  4. gaan voorbij
  5. gaan voorbij
  6. gaan voorbij
o.v.t.
  1. ging voorbij
  2. ging voorbij
  3. ging voorbij
  4. gingen voorbij
  5. gingen voorbij
  6. gingen voorbij
v.t.t.
  1. ben voorbij gegaan
  2. bent voorbij gegaan
  3. is voorbij gegaan
  4. zijn voorbij gegaan
  5. zijn voorbij gegaan
  6. zijn voorbij gegaan
v.v.t.
  1. was voorbij gegaan
  2. was voorbij gegaan
  3. was voorbij gegaan
  4. waren voorbij gegaan
  5. waren voorbij gegaan
  6. waren voorbij gegaan
o.t.t.t.
  1. zal voorbijgaan
  2. zult voorbijgaan
  3. zal voorbijgaan
  4. zullen voorbijgaan
  5. zullen voorbijgaan
  6. zullen voorbijgaan
o.v.t.t.
  1. zou voorbijgaan
  2. zou voorbijgaan
  3. zou voorbijgaan
  4. zouden voorbijgaan
  5. zouden voorbijgaan
  6. zouden voorbijgaan
diversen
  1. ga voorbij!
  2. gaat voorbij!
  3. voorbij gegaan
  4. voorbijgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorbijgaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
pass bergpas; entreebiljet; kaart; kaartje; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs
VerbRelated TranslationsOther Translations
elapse aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
expire aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doodgaan; heengaan; inslapen; ongeldig worden; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
go by aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
move past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden
overtake inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijvaren
pass aflopen; inhalen; passeren; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden aanbieden; aangeven; aankomen; aanreiken; afgeven; besteden; bezoeken; doorbrengen; gaan; gebeuren; geven; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; overgeven; overhandigen; plaats hebben; reiken; slagen voor; slijten; toesteken; voorbijkomen; voorkomen; zich begeven; zich voordoen
ride past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden
sail past inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden voorbijvaren

Wiktionary Translations for voorbijgaan:

voorbijgaan
verb
  1. langs een bepaald punt gaan.
    • voorbijgaanpass
  2. tot verleden gaan behoren
    • voorbijgaanpass
voorbijgaan
verb
  1. elapse
  2. go by, over, etc