Dutch
Detailed Translations for dopen from Dutch to English
dopen:
-
dopen
Conjugations for dopen:
o.t.t.
- doop
- doopt
- doopt
- dopen
- dopen
- dopen
o.v.t.
- doopte
- doopte
- doopte
- doopten
- doopten
- doopten
v.t.t.
- heb gedoopt
- hebt gedoopt
- heeft gedoopt
- hebben gedoopt
- hebben gedoopt
- hebben gedoopt
v.v.t.
- had gedoopt
- had gedoopt
- had gedoopt
- hadden gedoopt
- hadden gedoopt
- hadden gedoopt
o.t.t.t.
- zal dopen
- zult dopen
- zal dopen
- zullen dopen
- zullen dopen
- zullen dopen
o.v.t.t.
- zou dopen
- zou dopen
- zou dopen
- zouden dopen
- zouden dopen
- zouden dopen
en verder
- ben gedoopt
- bent gedoopt
- is gedoopt
- zijn gedoopt
- zijn gedoopt
- zijn gedoopt
diversen
- doop!
- doopt!
- gedoopt
- dopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for dopen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
baptizing | dopen | |
name | aanduiding; bekendheid; benaming; benoeming; faam; grammaticaal predikaat; merk; merknaam; naam; predikaat; reputatie; roep; term | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
baptise | dopen | |
baptize | dopen | |
christen | dopen | |
name | dopen | benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; noemen; opnoemen; opsommen; vernoemen |