Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitglibberen:


Dutch

Detailed Translations for uitglibberen from Dutch to English

uitglibberen:

uitglibberen verb

  1. uitglibberen (onderuitgaan; uitschuiven; slippen; )
    to slip; to topple over; to postpone; to fall over; to trip; to delay; to fall flat
    • slip verb (slips, slipped, slipping)
    • topple over verb (topples over, toppled over, toppling over)
    • postpone verb (postpones, postponed, postponing)
    • fall over verb (falls over, fell over, falling over)
    • trip verb (trips, tripped, tripping)
    • delay verb (delaies, delayed, delaying)
    • fall flat verb (falls flat, fell flat, falling flat)

Translation Matrix for uitglibberen:

NounRelated TranslationsOther Translations
delay onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
slip abuis; blunder; domheid; dwaling; flater; fout; giller; glooiing; glooiingshoek; misgreep; misslag; onderbroek; onderjurk; overtrek; slip; slipje; spreekfout; vergissing; verspreking
trip dagreis; dagtocht; excursie; gang; reis; rit; rondreis; rondrit; tocht; tochtje; toer; toertje; tour; tournee; trip; uitje; uitstapje
VerbRelated TranslationsOther Translations
delay onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; ophouden; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
fall flat onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
fall over onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten omrollen; omvallen; omvervallen
postpone onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten afblazen; afgelasten; afzeggen; opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
slip onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten floepen; glibberen; glijden; glippen; ontglippen; ontschieten; ontvallen; per ongeluk zeggen; slippen; strompelen; uitglijden; wegglippen
topple over onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten omgooien; omkiepen; omkieperen; omvergooien; omverwerpen; omwerpen
trip onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegschieten met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; strompelen; struikelen; trippelen