Noun | Related Translations | Other Translations |
altura
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
hoogte; hoogtelijn; lichaamslengte; niveaulijn; uit de hoogte doen; verhevenheid
|
bajo
|
|
bas; contrabas; zandbank; zandplaat; zandschol
|
canalla
|
|
achterbaks persoon; bandiet; boef; boosdoener; booswicht; canaille; deugniet; fielt; gajes; geboefte; gebroed; gemenerik; gespuis; guit; hoerenjong; klootzak; kuttenkop; lelijkerd; loeder; onverlaat; pleurislijder; pleurislijer; ploert; rakker; schobbejak; schoft; schorriemorrie; schurk; slechtaard; smeerlap; snaak; snoodaard; soepzootje; stinkerd; tuig; uitschot
|
capa
|
coating; echelon; geleding; laag
|
afdeling; bolster; bovenblad; cape; dekblad; dekmantel; departement; detachement; dop; film; filmpje; filmrolletje; huidje; jack; klasse; laagje; maatschappelijke klasse; omhulling; orde; rang; schaal; schil; schilletje; schoudermantel; schulp; schutblad; sectie; slag; stand; tak; velletje
|
corriente
|
|
instroming; instroom; luchtzuiging; tocht; toestroom; trek
|
criminal
|
|
boef; crimineel; delinquent; fielt; misdadiger; schobbejak; schurk
|
escalón
|
echelon; geleding; laag
|
opstap; opstapje; traptrede; trede; tree
|
estrato
|
echelon; geleding; laag
|
afdeling; departement; detachement; sectie; tak
|
estándar
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
maatstaf; standaard; toetssteen
|
general
|
|
generaal; legeraanvoerder; veldheer
|
gradación
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
graad; gradatie; mate; niveau; peil
|
grosero
|
|
boer; boerenkinkel; brutale kerel; heikneuter; hork; hufter; kinkel; klootzak; lomperd; lomperik; onbeschofte man; onhoffelijkheid; proleet; vlegel
|
guarro
|
|
big; jong varken; obsceniteit; schooier; schuinheid; sloeber; smeerlap; smeerpijp; smeerpoets; viezerik; vuilbekkerij; vuile taal; vuilheid; vuiligheid; zwijn
|
inferior
|
|
inferieur; mindere; ondergeschikte
|
llano
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
|
malo
|
|
gemenerik
|
menos
|
|
minteken; minus
|
nivel
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
buil; bult; effenheid; graad; gradatie; kneuswond; kneuzing; letsel; mate; niveau; peil; pijlhoogte; vlak; vlakheid
|
norma
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
commandovlag; maatstaf; norm; orde; regel; regeling; reglement; toetssteen; voorschrift; wet
|
pequeño
|
|
kleine
|
piso
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
appartement; etage; etagewoning; flat; verdieping; woonlaag
|
propósito
|
laag; niveau; peil; plan; stand
|
deftigheid; distinctie; gedistingeerdheid; geneigdheid; gerichtheid; neiging; oogmerk; opzet; oriëntatie; plan; tendens; toeleg; trend; voornaamheid; voornemen; welgemanierdheid
|
revestimiento
|
coating; laag
|
deklaag; scheepsbekleding
|
sección
|
echelon; geleding; laag
|
afdeling; autopsie; deel; deelsoort; departement; detachement; divisie; doorsnede; fractie; gebiedsdeel; gedeelte; lijkschouwing; part; presentatiesectie; rayon; rayon van een bedrijf; rijksdeel; sectie; segment; snijding; snijvlak; stuk; tak
|
sector
|
echelon; geleding; laag
|
afdeling; deelsoort; departement; detachement; heemraadschap; ledemaat; lichaamsdeel; lidmaat; rijksdeel; sectie; sector; tak; waterschap
|
segmento
|
echelon; geleding; laag
|
afdeling; departement; detachement; rekeningcodesegment; sectie; segment; tak
|
vil
|
|
dief; ladelichter
|
Adjective | Related Translations | Other Translations |
-
|
boosaardig; gemeen; kwaadaardig
|
|
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
nivel
|
laag
|
dimensieniveau; niveau
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
a sotavento
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
banaal; effen; egaal; gelijk; geslepen; glad; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; ploertig; schunnig; strak; triviaal; vlak; vlakuit; vunzig
|
abyecto
|
diep; laag; laag liggend
|
amoreel; immoreel; obsceen; onzedelijk; onzedig; schuin; smeerachtig; vies; vunzig; zedeloos
|
acostumbrado
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewend; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
andrajoso
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; armoedig; dellerig; doortrapt; flodderig; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; haveloos; in het geniep; leep; listig; ploertig; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; sletterig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; verlopen
|
así como así
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
bajamente
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
banaal; grof; laag-bij-de-grond; lomp; plat; platvloers; ploertig; schunnig; triviaal; vunzig
|
bajo
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; niet hoog; onedel
|
achterbaks; arm; armetierig; banaal; berooid; boefachtig; boosaardig; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; in het geniep; inferieur; klein; laag-bij-de-grond; laaghangend; leep; listig; lomp; minderwaardig; niet boven; onder; ondermaats; ondeugdelijk; ordinair; plat; platvloers; ploertig; pover; schunnig; schurkachtig; slecht; slinks; sluw; snood; stiekem; triviaal; tweederangs; uitgekookt; vals; van geringe afmeting; vulgair; vunzig; zwak
|
banal
|
banaal; laag; vuig
|
banaal; futiel; grof; laag-bij-de-grond; lomp; nietsbetekenend; nietszeggend; onbeduidend; onbelangrijk; onbenullig; onbetekenend; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig; weinigzeggend
|
canalla
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; boefachtig; boosaardig; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; leep; listig; schurkachtig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; vals
|
como siempre
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewend; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
común
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
algemeen; alledaags; alledaagse; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gedeeld; gemeen; gemeenschappelijk; gewoon; meegevoeld; meer personen betreffend; niets bijzonders; normaal; ordinair; verdeeld
|
comúnmente
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
algemeen; alledaags; courant; doorgaans; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gemeenlijk; gewoon; gewoonlijk; meestal; merendeels; niets bijzonders; normaal; normaliter; ordinair; over het algemeen
|
corriente
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
actuele; courant; eigentijds; futiel; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; hedendaags; hedendaagse; lopend; modern; nietsbetekenend; nietszeggend; normaal; onbeduidend; onbelangrijk; onbenullig; onbetekenend; triviaal; weinigzeggend
|
criminal
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
banaal; boefachtig; boosaardig; crimineel; criminele; gemeen; gluiperig; grof; laag-bij-de-grond; lomp; misdadig; plat; platvloers; schunnig; schurkachtig; strafrechtelijk; strafrechterlijke; triviaal; vals; vunzig; wederrechtelijke
|
desdeñoso
|
laag; verachtelijk
|
aanmatigend; arrogant; bedriegelijk; gefingeerd; geringschattend; hautain; hooghartig; hoogmoedig; hovaardig; kleinerend; laatdunkend; minachtend; nagemaakt; neerbuigend; onecht; onwaar; trots; uit de hoogte; vals; vanuit de hoogte; verlagend; verwaand; zelfgenoegzaam; zelfingenomen
|
deshonroso
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
banaal; eerloos; grof; infaam; laag-bij-de-grond; lomp; mensonterend; mensonterende; mensonwaardig; oneerbaar; ontaard; onzedelijk; onzedig; plat; platvloers; schandalig; schandelijk; schunnig; triviaal; verfoeilijk; vunzig
|
despectivo
|
laag; verachtelijk
|
geringschattend; honend; hooghartig; kleinerend; laatdunkend; minachtend; neerbuigend; schamper; smadelijk; smadend; smalend; spottend; trots; uit de hoogte; vanuit de hoogte
|
francamente
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
botweg; cru; doodgewoon; eerlijk; fideel; gewoonweg; gladweg; gulweg; klinkklaar; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; onvermengd; open; openhartig; openlijk; oprecht; puur; rechttoe; rechttoe rechtaan; regelrecht; rondborstig; ronduit; trouwhartig; vrij; vrijelijk; vrijuit; zuiver
|
general
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; normaal
|
grave
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
argwaan opwekkend; benard; benauwd; corpulent; dik; erg; ernstig; gezet; hachelijk; heel erg; ingetogen; kritiek; kwalijk; lijvig; ontzettend; penibel; schromelijk; serieus; stemmig; van bedenkelijke aard; verdacht; verschrikkelijk; vol ernst; vreselijk; week; werkelijk menend; zorgelijk; zorgwekkend; zwaarlijvig; zwak
|
grosero
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
aanmatigend; aanstootgevend; aanstotelijk; achterbaks; barbaars; beestachtig; boers; bot; brutaal; bruut; doortrapt; dorps; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; grof; grofgebouwd; honds; hondsbrutaal; hufterig; inhumaan; laag-bij-de-grond; leep; listig; lomp; monsterlijk; onbehoorlijk; onbehouwen; onbeleefd; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; ongelikt; ongemanierd; onhoffelijk; onmenselijk; onopgevoed; ordinair; plat; platvloers; ploertig; respectloos; ruw; schofterig; schunnig; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; vrijpostig; vulgair; vunzig; wreed
|
guarro
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; kliederig; knoeierig; leep; listig; morsig; slinks; sluw; smeerachtig; snood; stiekem; uitgekookt; vuil
|
habituado a
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
|
habitual
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
alledaags; courant; doodgewoon; eenvoudig; gangbaar; gebruikelijk; gemeen; gewoon; niets bijzonders; normaal; ordinair
|
harapiento
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
achterbaks; armoedig; doortrapt; flodderig; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; haveloos; in het geniep; leep; listig; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; verlopen
|
ignominioso
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
eerloos; infaam; oneerbaar; ontaard; onzedelijk; onzedig
|
indecente
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; onedel
|
aan lager wal; aanstootgevend; aanstotelijk; achterbaks; bedorven; boefachtig; boosaardig; doortrapt; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; leep; listig; obsceen; onbehoorlijk; onbetamelijk; oneerbaar; onfatsoenlijk; ongehoord; ongepast; onkies; onkuis; onpassend; onrein; ontaard; onvertogen; onwelgevoegelijk; onwelgevoeglijk; onwelvoegelijk; onzedelijk; onzedig; onzindelijk; ploertig; rot; rottig; schandalig; schandelijk; schuin; schurft hebbend; schurftachtig; schurftig; schurkachtig; slecht; slinks; sluw; snood; stiekem; uitgekookt; vals; verfoeilijk; vergaan; verkeerd
|