Dutch

Detailed Translations for uitzenden from Dutch to French

uitzenden:

uitzenden verb (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)

  1. uitzenden (rondstralen; uitstralen; zenden)
    émettre; diffuser; émaner; radiodiffuser
    • émettre verb (émets, émet, émettons, émettez, )
    • diffuser verb (diffuse, diffuses, diffusons, diffusez, )
    • émaner verb (émane, émanes, émanons, émanez, )
    • radiodiffuser verb (radiodiffuse, radiodiffuses, radiodiffusons, radiodiffusez, )
  2. uitzenden (tewerkstellen; detacheren)
    embaucher; dégager; détacher; dévisser; déboutonner
    • embaucher verb (embauche, embauches, embauchons, embauchez, )
    • dégager verb (dégage, dégages, dégagons, dégagez, )
    • détacher verb (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • dévisser verb (dévisse, dévisses, dévissons, dévissez, )
    • déboutonner verb (déboutonne, déboutonnes, déboutonnons, déboutonnez, )
  3. uitzenden (rondstrooien; verspreiden; verdeler; )
    diffuser; disperser; répandre; épandre; étaler; étendre; éparpiller; propager
    • diffuser verb (diffuse, diffuses, diffusons, diffusez, )
    • disperser verb (disperse, disperses, dispersons, dispersez, )
    • répandre verb (répands, répand, répandons, répandez, )
    • épandre verb (épands, épand, épandons, épandez, )
    • étaler verb (étale, étales, étalons, étalez, )
    • étendre verb (étends, étend, étendons, étendez, )
    • éparpiller verb (éparpille, éparpilles, éparpillons, éparpillez, )
    • propager verb (propage, propages, propageons, propagez, )
  4. uitzenden
    diffuser
    • diffuser verb (diffuse, diffuses, diffusons, diffusez, )

Conjugations for uitzenden:

o.t.t.
  1. zend uit
  2. zendt uit
  3. zendt uit
  4. zenden uit
  5. zenden uit
  6. zenden uit
o.v.t.
  1. zond uit
  2. zond uit
  3. zond uit
  4. zonden uit
  5. zonden uit
  6. zonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgezonden
  2. bent uitgezonden
  3. is uitgezonden
  4. zijn uitgezonden
  5. zijn uitgezonden
  6. zijn uitgezonden
v.v.t.
  1. was uitgezonden
  2. was uitgezonden
  3. was uitgezonden
  4. waren uitgezonden
  5. waren uitgezonden
  6. waren uitgezonden
o.t.t.t.
  1. zal uitzenden
  2. zult uitzenden
  3. zal uitzenden
  4. zullen uitzenden
  5. zullen uitzenden
  6. zullen uitzenden
o.v.t.t.
  1. zou uitzenden
  2. zou uitzenden
  3. zou uitzenden
  4. zouden uitzenden
  5. zouden uitzenden
  6. zouden uitzenden
diversen
  1. zend uit!
  2. zendt uit!
  3. uitgezonden
  4. uitzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
dégager wegruimen
VerbRelated TranslationsOther Translations
diffuser rondstralen; rondstrooien; uitstralen; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien; zenden emitteren; heersen; heersen van griep; omroepen; programma uitzenden; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; verspreiden van ziekte; waaieren; zich verspreiden
disperser rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien uiteendrijven; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden
déboutonner detacheren; tewerkstellen; uitzenden loshaken; losknopen; nullificeren; ondervangen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken; openstellen; opheffen; teniet doen; toegankelijk maken; verijdelen; vernietigen; vrijgeven
dégager detacheren; tewerkstellen; uitzenden afscheiden; afvoeren; banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; lozen; scheiden; tornen; uithalen; uitscheiden; uitstoten; uittrekken; uitwerpen; verlossen; vrijmaken; vrijvechten; wegstoten; wegtrappen
détacher detacheren; tewerkstellen; uitzenden afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken; vertrekken; weggaan
dévisser detacheren; tewerkstellen; uitzenden afhaken; afschroeven; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; losdraaien; loskrijgen; losmaken; losschroeven; lostornen; ontsluiten; opendraaien; openen; openschroeven; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
embaucher detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aanroepen; aantrekken; aanwerven; engageren; in dienst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; rekruteren; ronselen; uitnodigen; werven
propager rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien alom bekend maken; doorgeven; propageren; verbreiden; verspreiden
radiodiffuser rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden omroepen; programma uitzenden
répandre rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien afleggen; alom bekend maken; bezwijken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; het onderspit delven; klaar leggen; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondvertellen; spreiden; tenondergaan; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitspreiden; uitstrooien; uitwaaieren; uitzaaien; uitzwermen; verbreiden; verdelen; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; vertellen; waaieren; zich verspreiden
émaner rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden
émettre rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden doen toekomen; emitteren; iem. iets sturen; omroepen; openbaren; opsturen; overmaken; posten; programma uitzenden; publiceren; toezenden; uitbrengen; versturen; zenden
épandre rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; uitwaaieren; uitzwermen; vergieten; verspreiden; waaieren; zaaien; zich verspreiden
éparpiller rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bezaaien; inzaaien; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uiteenspreiden; uitreiken; uitwaaieren; uitzwermen; verdelen; verspreiden; waaieren; zaaien; zich verspreiden
étaler rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien afsteken; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; opvallen; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitdijen; uitklappen; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitspringen; uitstallen; uitsteken; uitvouwen; uitzwellen; vertonen; voor ogen brengen
étendre rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien aangeven; aanreiken; breder maken; expanderen; geven; klaar leggen; naar buiten hangen; ontvouwen; openen; openspreiden; openvouwen; oprekken; opspannen; reiken; rekken; spannen; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uithangen; uitklappen; uitrekken; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitvouwen; uitzwellen; verbreden; verbreiden; verdiepen; vergroten; verlengen; vermeerderen; verruimen; verwijden

Related Definitions for "uitzenden":

  1. ergens naar toe sturen met een speciale opdracht1
    • hij is als arts uitgezonden naar China1
  2. via radio of televisie laten horen of zien1
    • de film wordt vanavond uitgezonden1

Wiktionary Translations for uitzenden:

uitzenden
verb
  1. Dégager de ce qui l’attachait (sens général)

Cross Translation:
FromToVia
uitzenden émission broadcast — a radio or TV transmission on air
uitzenden diffuser; radiodiffuser broadcast — to transmit a message or signal via radio waves or electronic means
uitzenden émettre emit — to send out or give off

Related Translations for uitzenden